Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNNE:2025:4979

Omgevingsvergunning voor het gebruikmaken van stortputten van Rijkswaterstaat in het Lauwersmeer voor het toepassen van baggerspecie (gebiedbeperkingenactiviteit). Omgevingswet. Omgevingswaarden van artikel 2.10 en 2.11 van het Bal. Kaderrichtlijn Water. Wezer-arrest van het Hof van Justitie. Onvoldoende specifiek onderzoek voor wat betreft de waterbodemkwaliteit van stortput 2. Niet inzichteli...

Rechtbank Noord-Nederland 5 December 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBNNE:2025:4979 text/xml public 2025-12-05T16:14:49 2025-12-05 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Noord-Nederland 2025-12-02 LEE 25/4443 Uitspraak Voorlopige voorziening NL Groningen Bestuursrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2025:4979 text/html public 2025-12-05T16:14:19 2025-12-05 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBNNE:2025:4979 Rechtbank Noord-Nederland , 02-12-2025 / LEE 25/4443
Omgevingsvergunning voor het gebruikmaken van stortputten van Rijkswaterstaat in het Lauwersmeer voor het toepassen van baggerspecie (gebiedbeperkingenactiviteit). Omgevingswet. Omgevingswaarden van artikel 2.10 en 2.11 van het Bal. Kaderrichtlijn Water. Wezer-arrest van het Hof van Justitie. Onvoldoende specifiek onderzoek voor wat betreft de waterbodemkwaliteit van stortput 2. Niet inzichtelijk gemaakt dat de toe te passen baggerspecie voldoet aan de omgevingswaarden van het Bal. Niet aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van een (tijdelijke) achteruitgang van de waterkwaliteit. Schorsing van de omgevingsvergunning.

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht

locatie Groningen

zaaknummer: LEE 25/4443

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

1.a. [verzoekster], gevestigd in [plaats], verzoekster sub 1.a.,

1.b. [verzoekster], gevestigd in [plaats], verzoekster sub 1.b.,

2. [verzoekster]gevestigd in [plaats], verzoekster sub 2.,

hierna gezamenlijk te noemen: verzoeksters,

(gemachtigden: mr. M.M. Walker en mr. M. Haan),

en

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), de Minister,

(gemachtigde: mr. drs. L. de Jong-Goris).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de rechtspersoon de provincie Groningen, gevestigd in Groningen, vergunninghoudster,

(gemachtigde: L. Venema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening tegen de verleende omgevingsvergunning voor het gebruikmaken van de stortputten van Rijkswaterstaat in het Lauwersmeer voor het toepassen van baggerspecie door vergunninghoudster.

1.1. De Minister heeft bij het bestreden besluit van 19 september 2025 een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor het gebruikmaken van de stortputten van Rijkswaterstaat in het Lauwersmeer voor het toepassen van baggerspecie na baggerwerkzaamheden in het Reitdiep tussen Groningen en Zoutkamp.

1.2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 november 2025 op zitting behandeld. Verzoeksters sub 1.a. en sub 1.b. zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Verzoekster sub 2. heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, mr. M. Haan en B.J. Bolt. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,

E.H. Slaaf en R.M.S. de Vries. Namens de Minister heeft A. Posthuma via een digitale verbinding aan de zitting deelgenomen. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en B. Smit (projectleider).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de verleende omgevingsvergunning voor het gebruikmaken van de stortputten van Rijkswaterstaat in het Lauwersmeer aan de hand van de gronden die verzoeksters hebben aangevoerd.

3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden toegewezen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.1. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Feiten

4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Voorgeschiedenis

4.1. Volgens vergunninghoudster is het onderhoud van het Reitdiep nodig om de vaarweg begaanbaar te houden voor de scheepvaart, om de doorstroming van het Reitdiep te garanderen en om de waterkwaliteit te verbeteren. Vanaf april dit jaar is daarom een elektrisch schip bezig met het uitbaggeren van het Reitdiep, vanaf Groningen tot aan Zoutkamp. Een deel van het baggerslib uit het Reitdiep wordt gebruikt om zandputten uit het Lauwersmeer aan te vullen om kwelvorming tegen te gaan. Vergunninghoudster heeft op 11 april 2025 een melding voor het storten van baggerslib in het Lauwersmeer ingediend bij het waterschap Noorderzijlvest (het waterschap). Het waterschap heeft de ingediende melding geaccepteerd. In juli 2025 is vergunninghoudster begonnen met het storten van het baggerslib in de zandputten van het Lauwersmeer.

4.2. Vergunninghoudster heeft op 16 juli 2025 een aanvraag om omgevingsvergunning op grond van artikel 5.1 van de Omgevingswet (Ow) voor een activiteit in de rijkswateren bij de Minister ingediend.

De aanvraag betreft een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, te weten het gebruikmaken van stortputten van Rijkswaterstaat in het Lauwersmeer voor het toepassen van baggerspecie na baggerwerkzaamheden in het Reitdiep tussen Groningen en Zoutkamp.

4.3. Op verzoek van de Minister heeft vergunninghoudster de aanvraag om omgevingsvergunning op 29 augustus 2025 aangevuld.

4.4. Het college heeft bij het bestreden besluit van 19 september 2025 een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor het gebruikmaken van de stortputten van Rijkswaterstaat in het Lauwersmeer voor het toepassen van baggerspecie na baggerwerkzaamheden in het Reitdiep tussen Groningen en Zoutkamp.

Is er sprake van een spoedeisend belang?

5. Een verzoek om voorlopige voorziening kan alleen worden toegewezen als onverwijlde spoed dat vereist. Aangezien vergunninghoudster op korte termijn gebruik wil maken van de verleende omgevingsvergunning en baggerspecie in stortputten in het Lauwersmeer wil storten, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeksters gegeven.

Overgangsrecht

6. Per 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Ow in werking getreden. Omdat na die datum een aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend, is de Ow met de onderliggende regelingen van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht.

Beoordelingskader

7. De Ow omschrijft in artikel 1.3, in samenhang gelezen met artikel 6.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) de oogmerken van het waterbeheer. In artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de beoordelingsregels voor de beslissing op de aanvraag opgenomen. Daaruit volgt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en

waterschaarste;

b. in samenhang met de bescherming en verbetering van de chemische en

ecologische kwaliteit van watersystemen; en

c. de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Deze oogmerken vormen in onderlinge samenhang het toetsingskader bij vergunningverlening. Een omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de oogmerken van

het waterbeheer zich tegen vergunningverlening verzetten en het niet mogelijk is om de belangen van het waterbeheer door het verbinden van voorschriften of beperkingen voldoende te beschermen.

Beoordelingsplicht

8. Verzoeksters betogen dat het Lauwersmeer een oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Kaderrichtlijn Water (KRW) is. Daarmee rust in de visie van verzoeksters op de Minister als bevoegd gezag de dwingende verplichting om op grond van artikel 8.84, derde en vijfde lid, van het Bkl en artikel 4, eerste lid, van de KRW te toetsen of de aangevraagde activiteit geen verslechtering van de huidige toestand veroorzaakt, en de realisatie van de KRW-doelen vóór 2027 niet in gevaar brengt. De toestand van het Lauwersmeer met betrekking tot de specifiek verontreinigende stoffen bevindt zich volgens verzoeksters in de categorie ‘voldoet niet’. De normen voor de specifiek verontreinigende stoffen ammonium, arseen, kobalt en seleen worden in de visie van verzoeksters zowel in het Reitdiep als in het Lauwersmeer overschreden. Ook de chemische toestand van het Lauwersmeer bevindt zich volgens verzoeksters in de categorie ‘voldoet niet’. Op grond van het Wezer-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) geldt dat de goedkeuring voor een project geweigerd moet worden wanneer dat project de toestand van het betreffende waterlichaam kan verslechteren of het bereiken van een goede toestand van oppervlaktewaterlichamen in gevaar kan brengen, tenzij voor dat project een afwijking geldt krachtens artikel 4, zevende lid, van de KRW. Daarnaast geldt op grond van het Wezer-arrest dat indien het betreffende kwaliteitselement zich reeds in de laagste klasse bevindt, iedere achteruitgang van dat element een “achteruitgang van de toestand” van het oppervlaktewaterlichaam vormt, aldus verzoeksters. Nu niet objectief is aangetoond dat de aangevraagde activiteit geen enkele verslechtering kan veroorzaken ten aanzien van de specifiek verontreinigende stoffen of ten aanzien van de chemische toestand van het Lauwersmeer, of de verwezenlijking van de KRW-doelen vóór 2027 niet in gevaar brengt, staan artikel 8.84, derde en vijfde lid, van Bkl en artikel 4, eerste lid, van de KRW in de visie van verzoeksters vergunningverlening in de weg, tenzij op zorgvuldige wijze een beroep is gedaan op een van de uitzonderingsgronden van artikel 4, vierde tot en met zevende lid, van de KRW. Naar de mening van verzoeksters ontbreekt een dergelijke toets en eventuele motivering omtrent de toepassing van een uitzonderingsgrond in het bestreden besluit. Door deze toetsing achterwege te laten, heeft de Minister volgens verzoeksters gehandeld in strijd met artikel 8.84, derde en vijfde lid, van het Bkl en daarmee ook met het achteruitgangsverbod en de verbeterdoelstelling van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de KRW. Om die reden is het bestreden besluit in de visie van verzoeksters niet alleen in strijd met het nationale recht maar ook in strijd met het Unierecht en het daaraan gekoppelde loyaliteitsbeginsel.

8.1. De Minister stelt zich op het standpunt dat hij geen waterkwaliteitsbeheerder ten aanzien van het Lauwersmeer is en daarmee geen bevoegd gezag is voor de beoordeling van de waterkwaliteitsaspecten. Voor zover de activiteit gevolgen heeft voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, zijn die gevolgen in ieder geval getoetst door het waterschap Noorderzijlvest (het waterschap), aldus de Minister. Deze beoordeling heeft volgens de Minister plaatsgevonden bij de behandeling van een melding die namens vergunninghoudster op 11 april 2025 bij het waterschap is gedaan.

8.2. Onder de Ow komen de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water (KRW) aan de orde in het kader van de omgevingsvergunning voor bepaalde wateractiviteiten (vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten, lozingsactiviteiten, stortingsactiviteiten op zee of wateronttrekkingsactiviteiten). De beoordelingsregels voor de vergunning voor deze activiteiten zijn neergelegd in het Bkl. De doelstellingen uit – het voorheen geldende - artikel 2.1 van de Waterwet zijn daarbij één op één terug te vinden in artikel 8.84, eerste lid, van het Bkl. In dat artikel is bepaald dat een omgevingsvergunning enkel verleend wordt als de activiteit verenigbaar is met de aldaar genoemde belangen. In het tweede lid van artikel 8.84 van het Bkl is daarnaast opgenomen dat bij de beoordeling van de aanvraag rekening wordt gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam (een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de KRW).

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) volgt dat artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming kent van weigeringsgronden. Een eventuele weigering van de aangevraagde watervergunning is alleen mogelijk als de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen die worden genoemd in artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet.

8.3. Een verschil met de voorheen geldende Waterwet is dat het vereiste van een goede toestand van het oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en goede chemische toestand van het oppervlaktewater onder de Ow expliciet opgenomen is in artikel 8.84, derde lid, van het Bkl. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er op grond van dat artikel - voor zover hier relevant - in ieder geval niet toe leiden dat a) niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, van het Bkl en 2.11, eerste lid, van het Bkl; b) een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van het Bkl niet wordt bereikt; en c) een minder strenge doelstelling dan de gestelde omgevingswaarden en het goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van het Bkl niet wordt bereikt. De omgevingswaarden uit artikel 2.10, eerste lid, van het Bkl en artikel 2.11, eerste lid, van het Bkl zien daarbij op het vereiste van een goede chemische en ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam. Van een goede chemische toestand is sprake als voldaan wordt aan de eisen opgenomen in bijlage III bij het Bkl. Van een goede ecologische toestand is daarnaast sprake als de relevante kwaliteitselementen voldoen aan de definitie van een goede ecologische toestand zoals opgenomen in bijlage V bij de KRW.

8.4. Uit het Wezer-arrest van het HvJ volgt dat lidstaten, behoudens indien een afwijking wordt toegestaan op basis van leden vijf en zeven van artikel 4 van de KRW, hun goedkeuring voor een project moeten weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam teweeg kan brengen. In het Wezer-arrest oordeelt het HvJ dat niet iedere verslechtering van de waterkwaliteit een achteruitgang is. Er is pas sprake van een ‘achteruitgang van de toestand’ van een oppervlaktewaterlichaam wanneer de toestand van minstens één van de kwaliteitselementen van bijlage V van de KRW één klasse achteruitgaat, bijvoorbeeld van goed naar matig. Wanneer het kwaliteitselement zich al in de laagste klasse bevindt, is iedere verslechtering een achteruitgang van de toestand.

Uit het arrest van 5 mei 2022 van het HvJ volgt dat de KRW met zich brengt dat een lidstaat verplicht is om ook tijdelijke achteruitgang te vermijden. Uit artikel 4, zesde lid, van de KRW volgt immers alleen de mogelijkheid van tijdelijke afwijking op basis van strikte voorwaarden. Het HvJ oordeelt in dit arrest dat de Uniewetgever een autonome status toekent aan de verplichting om achteruitgang te voorkomen, dat de drempel waarboven er sprake is van niet-nakoming van de verplichting om achteruitgang te voorkomen zo laag mogelijk moet zijn (Wezer-arrest) en dat de Europese beginselen, zoals het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen aan de bron moeten worden bestreden, in acht moeten worden genomen.

8.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat de Minister bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit getoetst heeft aan artikel 8:84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bkl. Uit het bestreden besluit blijkt dat de Minister is afgegaan op de beoordeling van de ingediende melding door het waterschap, terwijl gemachtigde Posthuma ter zitting heeft erkend dat hij niet de bij het waterschap ingediende melding en de onderliggende stukken in de beoordeling heeft betrokken. In zoverre lijkt de motivering van het bestreden besluit in tegenspraak met de hiervoor genoemde verklaring ter zitting van de gemachtigde. Daar komt bij dat de bij het waterschap ingediende melding en de onderliggende stukken niet tot de door de Minister ingediende gedingstukken behoren en ook niet op een andere wijze kenbaar zijn voor de voorzieningenrechter en de overige partijen. Nog daargelaten dat het waterschap op grond van de Waterschapsverordening Noorderzijlvest eigen taken en bevoegdheden heeft, laat dit onverlet dat de Minister bevoegd was tot het verlenen van de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit voor het storten van baggerspecie in de stortputten van het Lauwersmeer met inachtneming van de beoordelingsregels van artikel 8.84, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 8:84, derde lid, van het Bkl. Dat door de Minister gesteld is dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Ow blijkt dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om de bepalingen van de Waterwet beleidsneutraal om te zetten, maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat er in zoverre een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit, zoals door de gemachtigde Slaafs ter zitting ook is erkend.

8.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet uit te sluiten dat de Minister het motiveringsgebrek in de bezwaarfase (alsnog) kan en zal repareren, zodat er om die reden geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.

8.7. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel tot stand is gekomen voor wat betreft de beoordeling door de Minister van het bepaalde in artikel 8:84, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 8:84, vijfde lid, van het Bkl. Dat de Minister bij het verlenen van de omgevingsvergunning is afgegaan op de bij het waterschap voorhanden zijnde expertise bij de beoordeling van de waterkwaliteit van het Lauwersmeer naar aanleiding van de ingediende melding, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf toegestaan, maar brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel met zich dat die beoordeling door het waterschap kenbaar is en op inzichtelijke wijze in de toetsing door de Minister is betrokken. Zoals hiervoor in overweging 8.5. is overwogen, zijn de bij het waterschap ingediende melding en onderliggende stukken niet kenbaar voor de voorzieningenrechter en de overige partijen.

8.7.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Minister zich evenmin kunnen baseren op het waterbodemonderzoek van 16 mei 2025 van de Antea Group. Daaruit blijkt in de eerste plaats dat er uitsluitend onderzoek is gedaan naar de waterbodemkwaliteit van stortput 1 in het Lauwersmeer en niet ook naar die van stortput 2, terwijl de verleende omgevingsvergunning ziet op beide stortputten. De enkele stelling ter zitting van gemachtigde Posthuma dat uit eerdere onderzoeken zou blijken dat de waterbodemkwaliteit van stortput 2 vergelijkbaar is met die van stortput 1, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onderbouwd. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat de door Antea in het onderzoek naar de waterbodemkwaliteit opgenomen conclusie dat wordt voldaan aan de generieke bepalingen voorbij gaat aan het gegeven dat in het Bkl specifieke bepalingen voor omgevingswaarden zijn opgenomen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit waterbodemonderzoek de omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.10 en 2.11 niet in kaart zijn gebracht en dat niet duidelijk is geworden op welke wijze die omgevingswaarden bij de beoordeling van de waterbodemkwaliteit door Antea zijn betrokken. Dit brengt met zich dat de Minister het onderzoek naar de waterbodemkwaliteit van stortput 1 in het Lauwersmeer niet zonder meer ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit.

8.7.2. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor het goedgekeurde werkplan van 23 juni 2025 van Ploegam B.V. met betrekking tot de samenstelling van de baggerspecie uit het Reitdiep. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in dit goedgekeurde werkplan evenmin de omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.10 en 2.11 in kaart zijn gebracht en dat niet duidelijk is geworden op welke wijze die omgevingswaarden in de beoordeling van het werkplan zijn betrokken, nog daargelaten dat dit werkplan en de daarvan deel uitmakende onderzoeken over de samenstelling van de baggerspecie uit het Reitdiep geen betrekking hebben op de kwaliteit van de waterbodem van de stortputten in het Lauwersmeer. Dit betekent dat de Minister het goedgekeurde werkplan en de daarvan deel uitmakende onderzoeken over de samenstelling van de baggerspecie uit het Reitdiep niet zonder meer ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft de Minister naar het oordeel van de voorzieningenrechter ondeugdelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van een (tijdelijke) achteruitgang van de waterkwaliteit van het Lauwersmeer door het storten van baggerspecie in de stortputten, gelet op het bepaalde in artikel 8:84, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 8:84, vijfde lid, van het Bkl. Dit brengt met zich dat er in zoverre een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit.

8.8. Gelet op de in overweging 8.7. genoemde gebreken in het bestreden besluit is de voorzieningenrechter er niet op voorhand van overtuigd dat het geconstateerde motiveringsgebrek kan en zal worden hersteld in de bezwaarfase. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er nog een onderzoek naar de waterbodemkwaliteit van stortput 2 in het Lauwersmeer dient te worden uitgevoerd en dat de uitkomst van dit onderzoek in de beoordeling dient te worden betrokken. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding een voorlopige voorziening te treffen zolang niet bekend is wat de uitkomst van het onderzoek naar de waterbodemkwaliteit van stortput 2 in het Lauwersmeer is. Dit kan worden onderzocht in de bezwaarfase maar vergunninghoudster zal moeten wachten met het storten van baggerslib uit het Reitdiep om mogelijk onomkeerbare gevolgen in de zin van een (tijdelijke) achteruitgang van de waterkwaliteit van het Lauwersmeer te voorkomen.

Vergunningplicht

9. Verzoeksters betogen dat het storten van de baggerspecie in de stortputten in het Lauwersmeer geen functionele of nuttige toepassing van de baggerspecie omvat. Voor zover de Minister van mening is dat het toepassen van baggerspecie in de stortputten van het Lauwersmeer een functionele toepassing zou betreffen (bijvoorbeeld omdat daarmee het risico op zoute kwel zou worden verminderd en/of omdat het de natuur- of recreatieve waarde van de diepe plas zou bevorderen), wijzen verzoeksters erop dat niet is aangetoond dat het opvullen van de stortputten een daadwerkelijk hydrologisch of ecologisch nut heeft, en evenmin dat dit zonder nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit kan plaatsvinden, waardoor geen sprake kan zijn van een functionele toepassing. Nu geen sprake is van een functionele toepassing, gaat het feitelijk om het verwijderen (storten) van afvalstoffen. Naar de mening van verzoeksters had ook voor het lozen van stoffen op het oppervlaktelichaam Lauwersmeer een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van artikel 3.197, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) moeten worden verleend.

9.1. De Minister stelt zich op het standpunt dat de door vergunninghoudster via het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ingediende aanvraag om omgevingsvergunning alleen ziet op de gebiedbeperkingenactiviteit en niet ook op een lozingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam onder Rijksbeheer. In dit verband voert de Minister aan dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Ow volgt dat de onlosmakelijke samenhang tussen verschillende vergunningplichtige activiteiten met de inwerkingtreding van de Ow is komen te vervallen. Daar komt bij in de visie van de Minister dat er in dit geval geen sprake is van een lozingsactiviteit vanuit een milieubelastende activiteit.

9.2. De voorzieningenrechter overweegt dat in de Ow als uitgangspunt geldt dat een aanvrager bepaalt voor welke activiteit een omgevingsvergunning wordt gevraagd. Dit betekent dat de aanvrager de reikwijdte van de aanvraag om omgevingsvergunning bepaalt. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het met de inwerkingtreding van de Ow niet langer verplicht is om voor verschillende activiteiten die onlosmakelijk samenhangen tegelijk een omgevingsvergunning aan te vragen. In het geval een aanvrager verschillende vergunningplichtige activiteiten onderneemt heeft hij de vrije keuze om de omgevingsvergunningen voor die activiteiten tegelijk of los van elkaar op verschillende momenten aan te vragen. Uit artikel 5.7, vierde lid, van de Ow volgt dat een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit, met uitzondering van een als wateractiviteit aan te merken beperkingengebiedactiviteit, gelijktijdig worden aangevraagd. Gelet op de in dit artikel opgenomen uitzondering voor een beperkingengebiedactiviteit heeft de Minister zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit los kan worden aangevraagd in dit geval, te meer nu uit de via het DSO ingediende aanvraag blijkt dat die uitsluitend betrekking heeft op het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam. Gelet op de wettelijke bepaling en de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verzoeksters te volgen in hun betoog dat de aanvraag in dit geval ook ziet op een lozingsactiviteit vanuit een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.197, tweede lid, van het Bal.

9.3. Voor zover verzoeksters van mening zijn dat er in dit geval ten onrechte geen omgevingsvergunning is verleend voor de lozingsactiviteit vanuit een milieubelastende activiteit, betreft dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter een kwestie van handhaving die de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantast. Deze grond van verzoeksters slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op overwegingen 8.7. en 8.8. ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot twee weken nadat door de Minister is beslist op de bezwaren van verzoeksters. Dit betekent dat vergunninghoudster gedurende de schorsingsperiode geen baggerslib uit het Reitdiep in de stortputten van het Lauwersmeer mag storten.

10.1. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat de Minister het door verzoeksters betaalde griffierecht moet vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt de Minister verder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting).

Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters toe;

- schorst het bestreden besluit tot twee weken nadat door de Minister is beslist op de bezwaren van verzoeksters;

- veroordeelt de Minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoeksters;

- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 385,- aan verzoeksters moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:81

1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

(…).

Kaderrichtlijn water

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.

Artikel 1 Doel

Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee:

a. a) aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd;

b) duurzaam gebruik van water wordt bevorderd, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn;

c) verhoogde bescherming en verbetering van het aquatische milieu worden beoogd, onder andere door specifieke maatregelen voor de progressieve vermindering van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire stoffen en door het stopzetten of geleidelijk beëindigen van lozingen, emissies of verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen;

d) wordt gezorgd voor de progressieve vermindering van de verontreiniging van grondwater en verdere verontreiniging hiervan wordt voorkomen;

e) wordt bijgedragen tot afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte,

en dat zodoende bijdraagt tot

- de beschikbaarheid van voldoende oppervlaktewater en grondwater van goede kwaliteit voor een duurzaam, evenwichtig en billijk gebruik van water;

- een significante vermindering van de verontreiniging van het grondwater;

- de bescherming van territoriale en mariene wateren;

- het bereiken van de doelstellingen van de relevante internationale overeenkomsten, met inbegrip van die welke tot doel hebben de verontreiniging van het mariene milieu te voorkomen en te elimineren, door communautaire maatregelen uit hoofde van artikel 16, lid 3, tot stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen, om uiteindelijk te komen tot concentraties in het mariene milieu die voor in de natuur voorkomende stoffen dichtbij de achtergrondwaarden liggen en voor door de mens vervaardigde synthetische stoffen vrijwel nul bedragen.

Artikel 2 Definities

Voor de doeleinden van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1. oppervlaktewater”: binnenwateren, met uitzondering van grondwater; overgangswater en kustwateren en, voor zover het de chemische toestand betreft, ook territoriale wateren;

(…);

5. “ meer”: een massa stilstaand landoppervlaktewater;

(…);

10. “ oppervlaktewaterlichaam”: een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een overgangswater of een strook kustwater;

(…);

17. “ oppervlaktewatertoestand”: de algemene aanduiding van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, bepaald door de ecologische of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;

18. “ goede oppervlaktewatertoestand”: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarvan zowel de ecologische als de chemische toestand ten minste “goed” zijn;

(…);

21. “ ecologische toestand”: een aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met oppervlaktewateren zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig bijlage V;

22. “ goede ecologische toestand”: de toestand van een overeenkomstig bijlage V als zodanig ingedeeld oppervlaktewaterlichaam;

(…);

24. “ goede chemische toestand van het oppervlaktewater”: de chemische toestand die vereist is om te voldoen aan de milieudoelstellingen voor oppervlaktewater, vastgesteld in artikel 4, lid 1, onder a), d.w.z. de chemische toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarin de concentraties van verontreinigende stoffen niet boven de milieukwaliteitsnormen liggen die zijn vastgesteld in bijlage IX, en overeenkomstig artikel 16, lid 7, of in andere relevante communautaire wetgeving waarbij op Gemeenschapsniveau milieukwaliteitsnormen zijn vastgelegd;

29. “ gevaarlijke stoffen”: toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen, en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid;

30. “ prioritaire stoffen”: stoffen, bepaald overeenkomstig artikel 16, lid 2, en vermeld in bijlage X. Hiertoe behoren "prioritaire gevaarlijke stoffen", dit wil zeggen overeenkomstig artikel 16, leden 3 en 6, geïdentificeerde stoffen waarvoor maatregelen moeten worden getroffen overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 8;

31. “ verontreinigende stof”: iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, met name de in bijlage VIII genoemde stoffen;

(…);

34. “ milieudoelstelling”: de in artikel 4 vervatte doelstellingen;

(…).

Artikel 4 Milieudoelstellingen

1. Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheerplan omschreven maatregelenprogramma:

a. a) voor oppervlaktewateren

i. i) leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8;

ii) beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle oppervlaktewateren, onder voorbehoud van punt iii) voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

iii) beschermen en verbeteren de lidstaten alle kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

iv) leggen de lidstaten overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 8, de nodige maatregelen ten uitvoer, met de bedoeling de verontreiniging door prioritaire stoffen geleidelijk te verminderen en emissies, lozingen en verliezen van stoffen stop te zetten of geleidelijk te beëindigen,

onverminderd de voor de betrokken partijen relevante internationale overeenkomsten van artikel 1;

(…),

4. De in lid 1 gestelde termijnen kunnen met het oog op het gefaseerde bereiken van de doelstellingen voor waterlichamen worden verlengd, mits de toestand van het aangetaste waterlichaam niet verder verslechtert, wanneer aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

a. a) De lidstaten stellen vast dat alle noodzakelijke verbeteringen in de toestand van de waterlichamen redelijkerwijs niet binnen de in lid 1 bepaalde termijnen kunnen worden bereikt om ten minste één van de volgende redenen:

i. i) de vereiste verbeteringen zijn technisch slechts haalbaar in perioden die de gestelde termijn overschrijden;

ii) de verwezenlijking van de verbeteringen binnen de termijn zou onevenredig kostbaar zijn;

iii) de natuurlijke omstandigheden beletten een tijdige verbetering van de toestand van het waterlichaam;

b) de verlenging van de termijn en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan specifiek vermeld en toegelicht;

c) verlengingen worden beperkt tot maximaal twee bijwerkingen van het stroomgebiedsbeheersplan, behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat de doelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt;

d) in het stroomgebiedsbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de ingevolge artikel 11 vereiste maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de waterlichamen vóór het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen, de redenen voor significante vertraging bij de operationalisering van deze maatregelen, alsmede het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering ervan. In de bijwerkingen van het stroomgebiedsbeheersplan wordt een evaluatie van de uitvoering van die maatregelen opgenomen, alsmede een overzicht van eventuele extra maatregelen.

5. De lidstaten mogen voor specifieke waterlichamen minder strenge milieudoelstellingen vaststellen dan in lid 1 worden voorgeschreven, wanneer die lichamen in een zodanige mate door menselijke activiteiten zijn aangetast zoals bepaald overeenkomstig artikel 5, lid 1, of hun natuurlijke gesteldheid van dien aard is dat het bereiken van die doelstellingen niet haalbaar of onevenredig kostbaar zou zijn, en aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

a. a) Aan de ecologische en sociaal-economische behoeften die door zulke menselijke activiteiten worden gediend, kan niet worden voldaan met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen die geen onevenredig hoge kosten met zich brengen;

b) de lidstaten dragen er zorg voor dat

- voor oppervlaktewateren de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die haalbaar is, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

- voor grondwateren zo gering mogelijke veranderingen in de goede grondwatertoestand optreden, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

c) er treedt geen verdere achteruitgang op in de toestand van het aangetaste waterlichaam;

d) de vaststelling van minder strenge milieudoelstellingen en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan specifiek vermeld, en die doelstellingen worden om de zes jaar getoetst.

6. Een tijdelijke achteruitgang van de toestand van waterlichamen is niet strijdig met de voorschriften van deze richtlijn, indien deze het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijze waren te voorzien, met name extreme overstromingen of lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen, op voorwaarde dat aan alle navolgende voorwaarden is voldaan:

a. a) Alle haalbare stappen worden ondernomen om verdere achteruitgang van de toestand te voorkomen teneinde het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn voor andere, niet door die omstandigheden getroffen waterlichamen niet in het gedrang te brengen;

b) de voorwaarden waaronder uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden mogen worden aangevoerd, met inbegrip van de vaststelling van passende indicatoren, worden in het stroomgebiedsbeheersplan vermeld;

c) de maatregelen die in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden moeten worden genomen, worden opgenomen in het maatregelenprogramma en mogen het herstel van de kwaliteit van het waterlichaam niet in de weg staan wanneer die omstandigheden niet meer bestaan;

d) de gevolgen van uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden worden jaarlijks geëvalueerd, en onder voorbehoud van de redenen zoals uiteengezet in lid 4, onder a), worden alle haalbare maatregelen genomen om het waterlichaam zo snel als redelijkerwijs haalbaar is te herstellen in de toestand waarin het zich bevond voordat de effecten van die omstandigheden intraden, en

e) in de volgende bijwerking van het stroomgebiedsbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de effecten van de omstandigheden en van de maatregelen die overeenkomstig de punten a) en d) zijn of zullen worden genomen.

7. De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer:

- het niet bereiken van een goede grondwatertoestand, een goede ecologische toestand, of in voorkomend geval een goed ecologisch potentieel, of het niet voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, of wanneer

- het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling,

en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a. a) alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan;

b) de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan en de doelstellingen worden om de zes jaar getoetst;

c) de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en

d) het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.

8. Bij toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat zulks het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn in andere waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet blijvend verhindert of in gevaar brengt en verenigbaar is met de andere Gemeenschapsvoorschriften op milieugebied.

9. Stappen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen, met inbegrip van de toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7, ten minste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als de bestaande Gemeenschapswetgeving.

Omgevingswet

Artikel 5.1 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet

2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:

(…),

f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

(…),

2. een waterstaatswerk,

(…),

voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

Artikel 5.7 Aanvraag los of gelijktijdig

1. Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de aanvrager op een of meer activiteiten betrekking hebben.

2. Met het oog op een doelmatig waterbeheer wordt een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4.

3. (…);

4. Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit, met uitzondering van een als wateractiviteit aan te merken beperkingengebiedactiviteit, worden gelijktijdig aangevraagd als:

a. die activiteiten betrekking hebben op dezelfde ippc-installatie, of

b. op die activiteiten de Seveso-richtlijn van toepassing is.

5. (…).

Omgevingsbesluit

Artikel 3.1 Aanwijzing van rijkswateren

1. Rijkswateren zijn de watersystemen of onderdelen daarvan, bedoeld in bijlage II (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041278/2025-08-29).

(…).

Artikel 10.21 Aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteiten los

Voor alle wateractiviteiten wordt de omgevingsvergunning los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4 van de wet.

Bijlage II bij het Omgevingsbesluit

1. Oppervlaktewaterlichamen

(…)

B. Andere wateren dan hoofdwateren

1. in de provincie Groningen:

- alle in het Groningse deel van het Lauwersmeergebied gelegen oppervlaktewaterlichamen;

(…).

Besluit activiteiten leefomgeving

Artikel 2.2 Oogmerken

1. De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041330/2025-09-20) over milieubelastende activiteiten zijn gesteld met het oog op:

(…),

c. het beschermen van het milieu, voor zover het gaat om:

1. het beschermen tegen milieuverontreiniging;

2. het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

(…),

8. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste; of

9. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041330/2025-09-20) over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk zijn gesteld met het oog op:

a. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

d. het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

Artikel 2.11 Specifieke zorgplicht

1. Degene die een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:

a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

(…),

3. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk houdt deze plicht in ieder geval in dat:

a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

b. de beste beschikbare technieken worden toegepast;

c. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;

e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;

f. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en

g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 3.1 Aanwijzing lozingsactiviteiten

1. Het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.1.

2. Het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in artikel 2.1.

Artikel 3.184 Aanwijzing milieubelastende activiteit

1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

(…),

3. Onder de aanwijzing vallen niet:

(…),

l. het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24;

m. het opslaan of bewerken van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.5.8;

(…).

Artikel 3.197 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen: verwijderen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen

(…),

2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.27 Toepassingsbereik

1. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:

a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie; en

b. het toepassen van grond of baggerspecie.

(…),

4. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. baggerspecie: baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0022929&artikel=1&g=2025-11-10&z=2025-11-10); en

b. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0022929&artikel=1&g=2025-11-10&z=2025-11-10).

Artikel 6.29 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging met een volume van meer dan 50 m3 per kadastraal perceel.

Besluit kwaliteit leefomgeving

Artikel 2.9 Omgevingswaarden waterkwaliteit

1. Voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, en 2.15, eerste lid.

2. Voor de waterkwaliteit van een grondwaterlichaam gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.13, eerste lid, en 2.14, eerste lid.

3. Bij omgevingsverordening kan voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam een aanvullende omgevingswaarde of afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

Artikel 2.10 Omgevingswaarde goede chemische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam

1. Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:

a. wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041313/2025-09-20), waarbij voor de stoffen, genoemd in de kolommen 10 en 11 van die bijlage, wordt voldaan aan de omgevingswaarden met ingang van de datum, genoemd in die kolommen; en

b. de concentratie van de prioritaire stoffen die de neiging hebben te accumuleren in sediment of in biota, niet significant zijn toegenomen op de in bijlage III (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041313/2025-09-20) genoemde data.

2. Elk van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de eis, bedoeld in het eerste lid, onder b, is afzonderlijk een omgevingswaarde.

3. In een geval als bedoeld in artikel 3, lid 8ter, van de richtlijn prioritaire stoffen geldt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in plaats van de datum 22 december 2021, genoemd in kolom 10 van bijlage III (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041313/2025-09-20), de datum

22 december 2027, genoemd in kolom 11 van bijlage III (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041313/2025-09-20).

4. De omgevingswaarden zijn andere verplichtingen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, onder ii en iii, van de kaderrichtlijn water.

5. De omgevingswaarden gelden voor een krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.

Artikel 2.11 Omgevingswaarde goede ecologische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam

1. Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede ecologische toestand. Van een goede ecologische toestand is sprake als het krw-oppervlaktewaterlichaam:

a. voor de kwaliteitselementen die voor dat type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam zijn uitgewerkt, voldoet aan de definities van de goede ecologische toestand voor dat type, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij de kaderrichtlijn water, uitgewerkt in het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen; en

b. voor het kwaliteitselement specifiek verontreinigende stoffen geen hogere concentratie van een in bijlage IIIa vermelde stof bevat dan de waarde die daarin voor die stof is vermeld.

2. De omgevingswaarde is een andere verplichting als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, zoals omschreven in artikel 4, eerste lid, onder a, onder ii, van de kaderrichtlijn water.

3. De omgevingswaarde geldt voor een krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.

Artikel 8.83 Toepassingsbereik en oogmerk

1. Deze afdeling is van toepassing op de volgende wateractiviteiten:

a. vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in de hoofdstukken 6 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0041330&hoofdstuk=6&g=2025-11-10&z=2025-11-10) en 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0041330&hoofdstuk=7&g=2025-11-10&z=2025-11-10);

(…),

c. vergunningplichtige lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de hoofdstukken 3 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0041330&hoofdstuk=3&g=2025-11-10&z=2025-11-10), 6 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0041330&hoofdstuk=6&g=2025-11-10&z=2025-11-10) en 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0041330&hoofdstuk=7&g=2025-11-10&z=2025-11-10);

(…).

2. Deze afdeling is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het milieu, het beheer van watersystemen en het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 8.84 Beoordelingsregels wateractiviteit

1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een wateractiviteit als bedoeld in artikel 8.83, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.

3. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat:

a. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;

b. een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en

c. een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.

4. Het derde lid is niet van toepassing:

a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

5. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van de achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

6. In afwijking van het vijfde lid wordt een omgevingsvergunning verleend als:

a. de aanvraag betrekking heeft op gevallen waarin het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:

1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

3°. nieuwe duurzame activiteiten, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;

b. aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

Zie artikel 4.3, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Zie het arrest van 1 juli 2015 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), ECLI:EU:C:2015:433 (Wezer-arrest), r.o. 50.

Zie het arrest van 1 juli 2015 van het HvJ, ECLI:EU:C:2015:433 (Wezer-arrest), r.o. 69-70.

Zie artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), ECLI:NL:RVS:2019:887.

Zie het arrest van 1 juli 2025 van het HvJ, ECLI:EU:C:2015:433 (Wezer-arrest).

Zie het arrest van 5 mei 2022 van het HvJ, ECLI:EU:C:2022:350.

Artikel 1.10 van de Waterschapsverordening Noorderzijlvest.

Als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.

Memorie van Toelichting (MvT), Kamerstukken II, 2013-2014, 33 962, nr. 3, p. 162.

Artikel 5.7, eerste lid, van de Omgevingswet (Ow).

Artikel delen