Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBOVE:2025:6667

Beroep tegen de van rechtswege geaccepteerde melding voor het aanleggen van nieuwe uitwegen en het verwijderen en nieuw aanleggen van uitwegen. Beroep ongegrond. De toestemming om de gemelde uitwegen te verwijderen en te plaatsen van rechtswege is gegeven. Omdat de melding niet in strijd is met weigeringsgronden bestond er geen aanleiding voor het college om de gemelde activiteit te verbieden.

Rechtbank Overijssel 21 November 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBOVE:2025:6667 text/xml public 2025-11-21T15:26:35 2025-11-18 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Overijssel 2025-11-17 AWB_24_4465 Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig NL Zwolle Bestuursrecht; Omgevingsrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2025:6667 text/html public 2025-11-21T15:26:27 2025-11-21 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBOVE:2025:6667 Rechtbank Overijssel , 17-11-2025 / AWB_24_4465
Beroep tegen de van rechtswege geaccepteerde melding voor het aanleggen van nieuwe uitwegen en het verwijderen en nieuw aanleggen van uitwegen. Beroep ongegrond. De toestemming om de gemelde uitwegen te verwijderen en te plaatsen van rechtswege is gegeven. Omdat de melding niet in strijd is met weigeringsgronden bestond er geen aanleiding voor het college om de gemelde activiteit te verbieden.
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: ZWO 24/4465
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen vennootschap onder firma [eiser], uit [vestigingsplaats 1], en
[eiser] , uit [woonplaats],

hierna gezamenlijk: [eiser]

(gemachtigde: mr. R.A. Oosterveer),

en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg
hierna: het college

(gemachtigde: mr. J. Bloemert).

Als derde-partij neemt aan het geding deel [derde belanghebbende] B.V., te [vestigingsplaats 2],

hierna: [derde belanghebbende],

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]).
Samenvatting
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de van rechtswege geaccepteerde melding voor het aanleggen van nieuwe uitwegen aan de Pascalstraat en het verwijderen en nieuw aanleggen van uitwegen aan de Archimedesstraat te Dedemsvaart. [eiser] is het niet eens met de komst van een nieuwe uitweg tegenover zijn bedrijfspand en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Volgens [eiser] kon de melding niet leiden tot een van rechtswege verleende toestemming voor het aanleggen en wijzigen van de uitwegen omdat onder de Omgevingswet de figuur van de van rechtswege verleende melding niet meer bestaat. Daarnaast voert [eiser] aan dat het college de aanleg en wijziging van uitwegen moest verbieden omdat op inhoudelijke weigeringsgronden de toestemming geweigerd moest worden.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen en de toestemming om de gemelde uitwegen te verwijderen en te plaatsen van rechtswege is gegeven. Omdat de melding niet in strijd is met weigeringsgronden bestond er geen aanleiding voor het college om de gemelde activiteit te verbieden. [eiser] krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
2. Op 5 maart 2024 heeft [derde belanghebbende] een melding bij het college ingediend om een uitweg aan te leggen en bestaande uitwegen te wijzigen bij de Archimedesstraat en Pascalstraat in Dedemsvaart. Op 3 april 2024 is de melding door het college van rechtswege geaccepteerd. Met het bestreden besluit van 12 november 2024 heeft het college de bezwaren van [eiser] tegen de van rechtswege geaccepteerde melding ongegrond verklaard.
2.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam]. Het college en [derde belanghebbende] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het besluit

3. Op 5 maart 2024 heeft [derde belanghebbende] bij het college een melding ingediend voor het aanleggen van nieuwe uitwegen aan de Pascalstraat en het verwijderen en nieuw aanleggen van uitwegen aan de Archimedesstraat te Dedemsvaart ten behoeve van het perceel aan de [adres 1] in Dedemsvaart (hierna: ‘het perceel’). Op het perceel zal een nieuwe bedrijfshal worden gerealiseerd. Het college heeft aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor deze bouwactiviteit. Vanwege de nieuwe bedrijfshal heeft [derde belanghebbende] het voornemen om het perceel anders in te richten en te ontsluiten.
3.1.
Het bedrijf van [eiser] is gevestigd op het adres [adres 2] in Dedemsvaart en bevindt zich op het naastgelegen perceel waarop de melding betrekking heeft. Tegenover de nieuw aan te leggen uitweg aan de Pascalstraat is de uitrit van het bedrijf van [eiser] gelegen. [eiser] stelt dat hij door de komst van de nieuwe uitweg in zijn bedrijfsmogelijkheden wordt beperkt. Volgens [eiser] wordt zijn perceel minder toegankelijk door de nieuwe uitweg en wordt zijn perceel door het gebruik van de uitweg slechter bereikbaar.
3.2.
Het college heeft niet binnen vier weken na ontvangst van de melding beslist dat de door [derde belanghebbende] gewenste uitweg wordt verboden. Op 27 mei 2024 is [eiser] door het college per e-mail over de melding geïnformeerd. Het college heeft aan [eiser] tevens medegedeeld dat de melding door tijdsverloop van rechtswege is geaccepteerd en hij de mogelijkheid heeft om bezwaar te maken.
3.3.
[eiser] heeft op 14 juni 2024 bezwaar gemaakt tegen de van rechtswege geaccepteerde melding. Het bezwaarschrift is door het college in handen gesteld van de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Hardenberg (hierna: de commissie). De commissie adviseerde het college om de bezwaren ongegrond te verklaren en het in bezwaar bestreden besluit in de beslissing op bezwaar nader te motiveren. Met het bestreden besluit van 12 november 2024 heeft het college besloten het advies van de commissie te volgen, de motivering van het in bezwaar bestreden besluit aan te vullen en de bezwaren ongegrond te verklaren. Tegen dit besluit heeft [eiser] beroep ingesteld.

Wijze van beoordeling

4. De rechtbank beoordeelt of het college van rechtswege de melding voor het maken van uitwegen kon accepteren. Ook beoordeelt de rechtbank of het college aanleiding moest zien om de acceptatie te weigeren omdat weigeringsgronden aanwezig zijn. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de beroepsgronden die door [eiser] zijn ingediend.

Juridisch kader

5. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage die onderdeel van deze uitspraak uitmaakt.

Onzorgvuldige besluitvorming

6. [eiser] heeft in beroep gesteld dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet binnen vier weken op de melding een beslissing te nemen. Het college heeft de melding niet inhoudelijk beoordeeld en [eiser] niet tijdig over de melding geïnformeerd. Het college heeft [eiser] daarom in zijn belangen geschaad.
6.1.
Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat dit geen zelfstandige beroepsgrond betreft die de rechtmatigheid van het bestreden besluit aantast. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook niet inhoudelijk behandelen.

Is een van rechtswege geaccepteerde melding voor een uitweg een besluit en geldig onder de Omgevingswet?

7. [eiser] stelt dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow) de figuur van de van rechtswege geaccepteerde melding is vervallen. Het meldingstelstel dat in artikel 2:12, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Hardenberg 2019 (de APV) is opgenomen, is in strijd met de Ow. Omdat het stelsel van de Ow geen van rechtswege verleende vergunning of toestemmingen kent, heeft het college ten onrechte de van rechtswege geaccepteerde melding als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt, aldus [eiser].
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat een instemming van rechtswege na afloop van de gestelde termijn een besluit is. Het college verwijst daarvoor naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Het college stelt dat het meldingenstelsel uit de APV verschilt met het vergunningenstelsel dat werd beheerst door het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Omdat artikel 22.8 van de Ow bepaalt dat bepalingen uit een APV niet van rechtswege onderdeel worden van het omgevingsplan, is de melding van [derde belanghebbende] terecht aan de geldende bepaling van de APV getoetst, aldus het college.
7.2.
Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de APV is het verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg als degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet vier weken van tevoren melding heeft gedaan aan het college. Bij de melding moet een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie worden ingediend. Het is niet toegestaan om een uitweg te maken of te veranderen als dit door het college is verboden. Het maken van een uitweg of het veranderen wordt alleen verboden als dit in strijd is met een weigeringsgrond uit artikel 2:12, tweede lid, van de APV.
7.3.
De rechtbank overweegt dat in artikel 2.12 van de APV een meldingenstelsel voor uitwegen is opgenomen. Dit stelsel voorziet niet in een verplichting voor het college om op een melding te reageren indien het college met het maken of veranderen van een uitweg kan instemmen. Als het college niet binnen vier weken heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden, ontstaat ingevolge het derde lid van artikel 2:12 van de APV het recht deze aan te leggen. De Afdeling heeft in de door het college aangehaalde uitspraken overwogen dat, uit oogpunt van het streven naar een coherent systeem van rechtsbescherming, het van rechtswege intreden van het rechtsgevolg – namelijk het verkrijgen van het recht om met de aanleg van een uitweg te beginnen – voor de rechtsbescherming gelijkgesteld wordt met een besluit. Het college heeft de van rechtswege geaccepteerde melding op 27 mei 2024 aan [eiser] bekendgemaakt. [eiser] heeft binnen de bezwaartermijn bezwaar gemaakt.
7.4.
Op grond van artikel 2.7 van de Ow kunnen bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen of juist niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit (Ob) bepaalt dat decentrale regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, uitsluitend in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Het maken van een in- en uitrit is door de wetgever als voorbeeld gesteld van een activiteit die verplicht in het omgevingsplan opgenomen moet worden. Voor zover een activiteit in een gemeentelijke verordening alleen na verlening van een vergunning is toegestaan, geldt een dergelijke bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a (artikel 22.8 van de Ow).
7.5.
Zoals onder 7.3. is overwogen, is in de APV een meldingenstelsel opgenomen voor het maken van een uitweg. Deze activiteit is niet gebonden aan een in een gemeentelijke verordening opgenomen vergunningplicht, zoals genoemd in artikel 22.8 van de Ow. Omdat het aanleggen of het verwijderen van een uitweg een activiteit is die de fysieke leefomgeving blijvend wijzigt, zal de gemeente ingevolge artikel 2.1 van het Ob regels over dergelijke activiteiten in het omgevingsplan moeten opnemen. Artikel 22.4 van de Ow regelt dat de gemeenteraad uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip ter uitvoering van artikel 2.4 de in artikel 2.7, eerste lid, van de Ow bedoelde regels opneemt in het omgevingsplan. Bij koninklijk besluit is vastgesteld dat gemeenten uiterlijk op 1 januari 2032 een omgevingsplan vastgesteld moeten hebben. Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Ow is bepaald, alleen nog in het omgevingsplan opgenomen. Gelet op de redactie van artikel 22.8 van de Ow is de APV niet van rechtswege onderdeel van het (tijdelijke deel van het) omgevingsplan. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het meldingsstelsel van de APV onder de Ow van kracht is en, gedurende de overgangsfase naar de vaststelling van het omgevingsplan, aangepast kan worden. Het meldingsstelsel uit de APV vervalt met ingang van 1 januari 2032 van rechtswege. De gemeenteraad kan vóór die tijd kiezen om de activiteit voor het aanleggen en veranderen van een uitweg in het omgevingsplan met een vergunningstelsel te reguleren.
7.6.
De rechtbank oordeelt dat artikel 2.12 van de APV niet in strijd is met de Ow en voor [derde belanghebbende] van rechtswege de toestemming is gegeven om de gemelde uitwegen aan te leggen. De beroepsgrond van [eiser] slaagt niet.

Moest de toestemming geweigerd worden vanwege weigeringsgronden?

8. [eiser] stelt dat het college de gemelde aanleg en wijziging van uitwegen had moeten verbieden omdat de activiteit in strijd is met de weigeringsgronden opgenomen in artikel 2:12, tweede lid, onder a en d van de APV. Volgens [eiser] wordt met het realiseren van de uitweg en het wijzigen van de bestaande uitwegen een verkeersonveilige situatie gecreëerd. Daarbij zal openbaar groen ten koste gaan van de aanleg van een tweede uitweg.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat artikel 2.12 van de APV een vastomlijnd toetsingskader geeft. De gemelde uitweg wordt slechts verboden als de aanleg of wijziging in strijd is met één of meer van de genoemde weigeringsgronden. De rechtbank vat dit op als een verplichting om te weigeren en geen bevoegdheid om te weigeren. Op grond van artikel 2:12, tweede lid, onder a van de APV verbiedt het college het maken of veranderen van een uitweg indien daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht. Op grond van artikel 2:12, tweede lid, onder d van de APV verbiedt het college het maken of veranderen van een uitweg indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

Verkeersonveilige situatie

9. [derde belanghebbende] wil een nieuwe uitweg aan de Pascalstraat maken. [eiser] heeft ter zitting verduidelijkt dat zijn beroep is gericht tegen de aanleg van deze nieuwe uitweg omdat deze uitweg wordt gerealiseerd direct tegenover de uitweg waarmee het bedrijfsgebouw van [eiser] aan de Pascalstraat wordt ontsloten. Ter zitting heeft [derde belanghebbende] toegelicht dat de nieuwe uitweg nodig is voor interne logistiek voor de nieuw op te richten bedrijfshal. Ook zal de uitweg dienen als een ontsluitingsroute bij brand. Aan de zijde van de Archimedesstraat worden laaddocks voor vrachtwagens gerealiseerd. De uitweg aan de Pascalstraat zal niet door vrachtwagens worden gebruikt om de bedrijfshal te bereiken of ter plaatse te laden en te lossen.
9.1.
In hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het college deze uitweg had moeten verbieden omdat daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht. De zijde van de Pascalstraat waaraan de uitweg op de weg wordt aangelegd, is een doodlopende weg. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het verkeer op de weg, bij de doodlopende weg maar ook aan de zijde van de doorgaanbare Pascalstraat, door de uitweg in gevaar wordt gebracht. Dat de eigen uitweg van [eiser] door de aanleg van de nieuwe uitweg wordt belemmerd, is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.

Verlies openbaar groen

10. [eiser] stelt dat openbaar groen ten koste gaat van de aanleg van deze uitweg. Omdat het perceel door meerdere uitwegen wordt ontsloten, en de uitweg aan de Pascalstraat als een tweede uitweg aangemerkt kan worden, had volgens [eiser] het college de aanleg van deze uitweg moeten verbieden. Volgens [eiser] volgt uit de uitspraak van de Afdeling dat artikel 2:12, tweede lid, onder d van de APV een absolute weigeringsgrond is en restrictief uitgelegd moet worden.
10.1.
Tussen partijen wordt niet betwist dat op het perceel van [derde belanghebbende] meerdere uitwegen zijn aangelegd. Ter zitting hebben het college en [derde belanghebbende] toegelicht dat een afname van het aantal uitwegen op het perceel wordt gerealiseerd omdat in de huidige situatie vijf uitwegen het perceel ontsluiten en dat er in de nieuwe situatie drie zijn. Aan de zijde van de Archimedesstraat waar uitritten worden verwijderd, wordt openbaar groen aangelegd. Het verlies van openbaar groen door aanleg van de uitweg aan de Pascalstraat tegenover de uitweg van [eiser] wordt op deze andere plekken gecompenseerd.
10.2.
In de toelichting op artikel 2:12 van de APV is omschreven dat de aanleg of verandering van een uitweg in veel gevallen geen problemen oplevert en overheidsbemoeienis in die gevallen niet nodig is. Artikel 2:12 van de APV beoogt om de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar ook dient te voorkomen dat gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan of een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen.
10.3.
De rechtbank overweegt dat in de tekst van artikel 2:12, tweede lid, onder d van de APV en de toelichting op het artikel, geen steun gevonden kan worden voor de restrictieve uitleg die [eiser] aan de bepaling geeft. In de APV is een artikelsgewijze toelichting op de bepalingen opgenomen. Uit de toelichting op het artikel 2:12 van de APV volgt dat de realisatie van een uitweg niet op onaanvaardbare wijze ten koste mag gaan van het openbaar groen. Ook in het geval dat een tweede uitweg wordt aangelegd op een plaats waar daarvoor openbaar groen moet worden verwijderd, zal het college moeten beoordelen of voor de situatie die in de melding is betrokken openbaar groen op een onaanvaardbare wijze wordt aangetast of verloren gaat. De toelichting brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat een tweede uitweg perse geweigerd moet worden als een oorspronkelijk stuk openbaar groen wordt aangetast of verloren gaat. In het kader van de vraag of openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, mag het college ook betrekken dat het verlies van openbaar wordt gecompenseerd. De uitspraak van de Afdeling waarnaar [eiser] verwijst, maakt dit oordeel niet anders. In die uitspraak heeft de Afdeling uitleg gegeven aan de definitie van een ‘openbare parkeerplaats’ en niet van openbaar groen.
10.4.
Het verlies aan openbaar groen van de nieuwe uitweg aan de Pascalstraat wordt gecompenseerd met de aanleg van openbaar groen op de plekken waar huidige uitwegen verdwijnen. Van openbaar groen dat op onaanvaardbare wijze ten koste gaat van de aanleg van de uitweg aan de Pascalstraat is daarom niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.

Is het verkeersdeskundig advies ondeugdelijk?

11. [eiser] stelt dat het verkeersdeskundig advies dat het college in het kader van de heroverweging in bezwaar heeft opgevraagd, onduidelijk is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. [eiser] voert daartoe aan dat de verkeersdeskundige ten onrechte heeft vastgesteld dat uit de bij de melding ingediende situatietekening volgt dat uitwegen worden verplaatst of nieuwe uitwegen worden aangelegd. Volgens [eiser] worden alleen maar uitwegen toegevoegd, terwijl dat niet uit de melding volgt. Daarbij heeft de verkeersdeskundige ten onrechte gesteld dat er voldoende parkeergelegenheid is op het eigen terrein van [derde belanghebbende], omdat de rechtbank Overijssel in een tussenuitspraak van 25 juni 2024 heeft geoordeeld dat dit niet zo is. Omdat het onderzoek uitgaat van onjuiste gegevens stelt [eiser] dat het college dit advies niet bij zijn besluitvorming had mogen betrekken.
11.1.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog. Uit de inrichtingstekening die bij de melding zijn ingediend, volgt dat meerdere bestaande uitwegen worden verwijderd en openbaar groen wordt aangeplant, dan wel dat nieuwe uitwegen worden aangelegd. De verkeersdeskundige kon zich dan ook baseren op de informatie zoals die bij de melding was ingediend. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de verkeersdeskundige heeft opgemerkt dat parkeerruimte wordt opgelost op het eigen terrein van [derde belanghebbende]. De vraag of [derde belanghebbende] al dan niet voldoende parkeerruimte heeft om de bouw van de bedrijfshal te realiseren, omvat geen weigeringsgrond waarop het aanleggen van de uitweg verboden had moeten worden. Deze vermelding tast dan ook niet de juistheid van het aanleggen van de uitweg aan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij in de einduitspraak van 30 april 2025 heeft overwogen dat het college een eerder geconstateerd gebrek in de omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de bedrijfshal heeft hersteld en thans de voortdurende en exclusieve aanwezigheid en het onbelemmerde gebruik van voldoende parkeerruimte (64 parkeerplaatsen) voldoende is geborgd. De rechtbank is van oordeel dat het verkeerskundig advies niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en het college het onderzoek in zijn besluitvorming kon betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt. [eiser] krijgt zijn griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van

mr. J.J. van Heijningen, griffier en uitgesproken in het openbaar op

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

(…)

Omgevingswet (Ow)

Artikel 2.7.

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.
Artikel 22.1.
In deze afdeling wordt onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan verstaan het deel van het omgevingsplan dat bestaat uit:

a. de besluiten, bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet,

b. de kaarten, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, en de besluiten, bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van die wet,

c. de regels waarvoor op grond van artikel 22.2, eerste lid, is bepaald dat ze tijdelijk deel uitmaken van het omgevingsplan.
Artikel 22.4.
Aan de verplichting tot vaststelling van een omgevingsplan, bedoeld in artikel 2.4, wordt uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voldaan. Tot dat tijdstip zijn artikel 122 van de Gemeentewet en de artikelen 28 en 34, eerste lid, tweede zin, van de Wet algemene regels herindeling niet van toepassing. Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, is bepaald, alleen nog in het omgevingsplan opgenomen.
Artikel 22.8.
Voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a.

Omgevingsbesluit (Ob)

Artikel 2.1.

1. Onverminderd het tweede lid worden in ieder geval regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de wet alleen in het omgevingsplan opgenomen.

(…)
Artikel 2.1a.
Tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 22.4 van de wet, worden voor de toepassing van artikel 22.8 van de wet:

a. regels in een gemeentelijke verordening die vallen onder artikel 2.1, eerste lid, alleen als regels als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet aangemerkt voor zover het gaat om regels over een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold; en

b. regels in een gemeentelijke verordening die niet vallen onder artikel 2.1, eerste lid, ook als regels als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet aangemerkt voor zover het gaat om regels over een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold.

Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Hardenberg 2019 (APV)

Artikel 2:12

1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien:

a. degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet vier weken van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; of

b. het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.

2. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:

a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

d. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

3. De uitweg kan worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.

(…)

De Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14 en ECLI:NL:RVS:2015:36.

De Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14, r.o. 4.4 t/m 4.6.

Staatsblad 2020, 400, p. 1107.

Staatsblad 2023, 267.

Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 326.

Gelet op artikel 122 Gemeentewet en 22.4 Ow, zie Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 99.

De Afdeling van 3 september 2025, ECLI:RVS:2025:4213.

Rechtbank Overijssel van 25 juni 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:3339.

Rechtbank Overijssel van 30 april 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:2636, r.o. 4.8.

Artikel delen