Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBZWB:2025:8697

Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft toegepast. Omdat het eerdere besluit al onherroepelijk was, had het college niet zonder nieuwe aanvraag opnieuw op de zaak mogen beslissen. Op die nieuwe aanvraag was d...

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 December 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBZWB:2025:8697 text/xml public 2025-12-17T15:24:39 2025-12-09 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2025-12-09 24/7883 Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig NL Breda Bestuursrecht; Omgevingsrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:8697 text/html public 2025-12-17T15:22:31 2025-12-17 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBZWB:2025:8697 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 09-12-2025 / 24/7883
Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft toegepast. Omdat het eerdere besluit al onherroepelijk was, had het college niet zonder nieuwe aanvraag opnieuw op de zaak mogen beslissen. Op die nieuwe aanvraag was de Omgevingswet van toepassing. Door dit niet te onderkennen, heeft het college gehandeld in strijd met het overgangsrecht.
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/7883
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2025 in de zaak tussen [eiseres] B.V., uit [plaats 1] , eiseres
(gemachtigde: mr. R.H.U. Keizer),

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal
(gemachtigde: mr. M. Spruijt).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghouder] B.V. uit [plaats 2] (vergunninghouder).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning voor de verbouwing van een monumentaal pand aan [adres] in Roosendaal. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Mede aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft toegepast. Omdat het eerdere besluit al onherroepelijk was, had het college niet zonder nieuwe aanvraag opnieuw op de zaak mogen beslissen. Op die nieuwe aanvraag was de Omgevingswet van toepassing. Door dit niet te onderkennen, heeft het college gehandeld in strijd met het overgangsrecht. Eiseres krijgt gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
2. Vergunninghouder heeft op 3 januari 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 10 januari 2023 afgewezen.
2.1.
Bij uitspraak van 24 november 2023 heeft de rechtbank het beroep van vergunninghouder tegen die afwijzing gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
2.2.
Het hoger beroep van vergunninghouder tegen deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 22 april 2024 niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
Op 15 januari 2024 heeft vergunninghouder een nieuwe aanvraag ingediend. Deze aanvraag is op 16 mei 2024 weer ingetrokken.
2.4.
Met het bestreden besluit van 3 september 2024 heeft het college het besluit tot weigering herroepen en alsnog een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder.
2.5.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het college en vergunninghouder.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghouder.
Inleiding
4. Vergunninghouder heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen (“a-activiteit”), handelen in strijd met het bestemmingsplan (“c-activiteit”) en handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten (“f-activiteit”). De aanvraag heeft betrekking op een gedeelte van de begane grond van het [pand] aan [adres] in Roosendaal. Het pand is een rijksmonument en bestaat uit meerdere verdiepingen.
4.1.
Met de aanvraag wordt beoogd de bestaande kantoorbestemming van (een deel van) de begane grond te wijzigen naar een gecombineerde functie van wonen en kantoor.
4.2.
Eiseres is eigenaresse van twee appartementsrechten in het genoemde pand.
4.3.
Ter plaatse was tot 2024 het bestemmingsplan ‘Binnenstad Oost’ van kracht. Aan het perceel [adres] in Roosendaal, waarop de aanvraag betrekking heeft, is de bestemming ‘Maatschappelijk’ en bouwaanduiding ‘Monument’ toegekend. Dat bestemmingsplan is thans onderdeel van het omgevingsplan.

Wat is het juridisch kader?

5. Eiseres stelt dat het college bij het bestreden besluit het verkeerde recht heeft toegepast. Volgens haar is het weigeringsbesluit na het verstrijken van de verzetstermijn na de uitspraak van de Raad van State op 4 juni 2024 onherroepelijk geworden. Volgens eiseres was de aanvraag daarmee in juridische zin definitief afgedaan voordat het college op 3 september 2024 het bestreden besluit nam. Eiseres betoogt dat het college een (nieuwe) aanvraag daarom had moeten beoordelen op grond van de Omgevingswet in plaats van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
5.1.
Het college stelt dat strikte toepassing van het overgangsrecht in deze zaak zou leiden tot een onevenredige uitkomst. Volgens het college zou toepassing van het nieuwe recht, mede vanwege de daaraan verbonden participatie-eis, tot vertraging en onzekerheid leiden. Gelet op de financiële situatie van vergunninghouder en diens belang bij verkoop van het appartement, acht het college het gerechtvaardigd om alsnog op de oorspronkelijke aanvraag te beslissen en de omgevingsvergunning te verlenen.

6. De rechtbank stelt voorop dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
6.1.
Niet in geschil is dat het eerdere weigeringsbesluit, waarvan de rechtsgevolgen door de rechtbank bij uitspraak van 24 november 2023 in stand zijn gelaten, na het verstrijken van de verzetstermijn tegen de uitspraak van de ABRvS van 22 april 2024 op 4 juni 2024 onherroepelijk is geworden. Het bestreden besluit, waarbij het college alsnog een omgevingsvergunning heeft verleend, is pas op 3 september 2024 genomen. Op dat moment was de oorspronkelijke aanvraag al juridisch afgedaan en kon daarop niet opnieuw worden beslist.
6.2.
Dat betekent dat, indien het college na het onherroepelijk worden van het eerdere besluit alsnog een omgevingsvergunning wilde verlenen, dit had moeten gebeuren op basis van een nieuwe aanvraag. Op een dergelijke nieuwe aanvraag is het op dat moment geldende recht, te weten de Omgevingswet, van toepassing. Het opnieuw beslissen op de oude aanvraag onder het oude recht is daarmee in strijd met het overgangsrecht.
6.3.
Het betoog van het college dat strikte toepassing van het overgangsrecht in dit geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden, leidt niet tot een ander oordeel. De rechter mag op grond van artikel 120 van de Grondwet wetten in formele zin, zoals het overgangsrecht van de Omgevingswet, niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Het overgangsrecht kan daarom alleen buiten toepassing worden gelaten als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
6.4.
In het voorliggende geval is niet gebleken van dergelijke bijzondere, niet-verdisconteerde omstandigheden. Dat toepassing van het overgangsrecht voor vergunninghouder ongunstig uitpakt, is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de wetgever met deze situatie geen rekening heeft gehouden of dat toepassing van de wet tot een uitkomst leidt die zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat toepassing van het overgangsrecht achterwege moet blijven.
6.5.
De rechtbank concludeert dan ook dat het toetsingsverbod onverkort geldt en dat het college niet bevoegd was om op basis van het evenredigheidsbeginsel af te wijken van de formele rechtskracht van het onherroepelijke besluit. Deze beroepsgrond slaagt.
6.6.
Vanwege dit gebrek verklaart de rechtbank het beroep van eiseres gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen.

Overige beroepsgronden

7. Nu het beroep reeds op bovenstaande grond gegrond is en het bestreden besluit wordt vernietigd, ziet de rechtbank geen aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd met het geldende overgangsrecht is genomen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank wijst er daarbij ten overvloede op dat het college geen nieuw besluit hoeft te nemen.
8.1.
Omdat het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.
Beslissing
De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit van 3 september 2024;

draagt het college op het griffierecht van € 187,- aan eiseres te vergoeden;

veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Koek, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 9 december 2025 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wabo.

Artikel 2.1, eerste lid onder f van de Wabo.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van ABRvS van 29 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5202.

Artikel delen