202205146/1/R1.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2022 in zaak nr. 21/3562 in het geding tussen:
[appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2020 heeft het college het verzoek van [appellant B] om handhaving tegen de sloopwerkzaamheden van [partij] op het perceel [locatie 1] in Hoofddorp, afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2024, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. V. van Toledo, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 24 mei 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellanten] wonen aan de [locatie 2] in Hoofddorp. [partij] is hun buurman en woont op [locatie 1]. Bij brief van 24 mei 2020 hebben [appellanten] het college verzocht om preventief aan [partij] een bouw- en/of sloopstop op te leggen. Zij vrezen dat [partij], nu in zijn tuin een container is geplaatst, grootschalige sloopwerkzaamheden in zijn tuin zal verrichten met als gevolg geluidsoverlast, trillingen en bouwstof. Een toezichthouder van de gemeente heeft op 27 mei 2020 en 10 juni 2020 het perceel van [partij] bezocht en daarvan verslagen gemaakt. Hij heeft geconstateerd dat er werkzaamheden worden verricht: de tuin wordt opnieuw aangelegd, er wordt een zwembad geplaatst, een betonnen vijverbak wordt dichtgemaakt en deels gesloopt.
Bij besluit van 24 juli 2020 heeft het college het verzoek om preventieve handhaving aangemerkt als een regulier verzoek om handhaving en dat afgewezen, omdat er geen overtreding is geconstateerd. Dit onder meer omdat de hoeveelheid sloopafval als minder dan 10 m3 is ingeschat. Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant B] ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang meer zou hebben, aangezien de sloop- en bouwactiviteiten van [partij] waren afgerond.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3. Artikel 6:13, in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat geen hoger beroep openstaat aan een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld.
3.1. De Afdeling is van oordeel dat het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], niet-ontvankelijk is. [appellant A] heeft namelijk geen beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 20 juli 2021. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet aan hem kan worden verweten.
Bespreking van de hogerberoepsgronden
4. [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep. [appellant B] stelt al jaren overlast te hebben van de bouwactiviteiten van [partij]. Het college heeft volgens haar op verschillende momenten onterecht nagelaten adequaat te handhaven. Zij stelt dat het college inspecties traineert en de verslagen daarover manipuleert. Hierdoor houdt de overlast die zij ervaart ook aan, zo stelt zij. De rechtbank heeft dit volgens haar miskend. [appellant B] brengt naar voren dat zij met haar hoger beroep wenst te bereiken dat de Afdeling zich uitlaat over het toezicht en handhavingsbeleid van het college, zodat het college dat toezicht en beleid zal verbeteren.
4.1. Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen.
4.2. De omstandigheid dat het college volgens [appellant B] regelmatig nalaat te handhaven en dat zij daarom hecht aan een inhoudelijk oordeel, maakt niet dat zij belang heeft bij een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter. De bestuursrechter heeft niet als taak om te beoordelen of een bestuursorgaan zijn taak in het algemeen goed uitvoert. De beoordeling van de bestuursrechter beperkt zich in eerste aanleg tot de vraag of een bestuursorgaan het besluit waartegen beroep is ingesteld, mocht nemen binnen het daarvoor geldende wettelijke kader. De vraag die bij het beroep van [appellant B] aan de rechtbank voorlag, was dus of het college in dit concrete geval, terecht heeft afgezien van het nemen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant B] geen belang meer had bij een inhoudelijk oordeel over die vraag. In het besluit op bezwaar van 20 juli 2021 staat namelijk dat de sloop- en bouwwerkzaamheden van [partij], waarop het handhavingsverzoek van 24 mei 2020 betrekking had, al waren afgerond. Dit heeft zij niet betwist. Dat wat [appellant B] met het beroep feitelijk beoogde te bereiken, namelijk het stoppen van die werkzaamheden, was dus al bereikt. De rechtbank heeft het beroep van [appellant B] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
163-1082