202106746/1/R4.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 september 2021 in zaken nrs. 19/4669 en 19/4829 in het geding tussen onder meer:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2019 heeft het college het handhavingsverzoek van [appellant] en [persoon A] met betrekking tot de bouw van hun woning aan de [locatie A] te Vinkeveen afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] en [persoon A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Oosterbroek, rechtsbijstandverlener te Leeuwarden, en [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) of het Bouwbesluit 2012 is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo en het Bouwbesluit 2012 is gedaan op 17 februari 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo en het Bouwbesluit 2012, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] in Vinkeveen. Zijn woning is gebouwd door [bouwbedrijf]. Tijdens de bouw van de woning heeft hij het college verzocht om tegen [bouwbedrijf] handhavend op te treden wegens overtreding van onder andere de Wabo en het Bouwbesluit 2012. Het college heeft dit verzoek afgewezen en de afwijzing in het besluit op bezwaar gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn zaak. [appellant] heeft namelijk een schikking getroffen met [bouwbedrijf]. [bouwbedrijf] heeft gebreken hersteld en met [bouwbedrijf] is een schadevergoeding tegen finale kwijting overeengekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog resterende schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van het college. [appellant] kan zich hiermee niet verenigen.
3. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Procesbelang
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Hij voert aan dat hij wel belang heeft, omdat hij schade heeft geleden die hij op de gemeente wil verhalen in een civiele procedure. Daarvoor is van belang dat wordt vastgesteld dat de weigering om handhavend op te treden, onrechtmatig is. Hoewel hij een schikkingsovereenkomst heeft gesloten met [bouwbedrijf], is daarmee niet alle schade vergoed, aldus [appellant]. Verder wijst hij onder meer op extra ingehuurde deskundigen, inkomensschade en dubbele woonlasten. [bouwbedrijf] heeft niet al die kosten en schade vergoed.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1770), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming waarop het beroep betrekking heeft. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit.
4.2. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [appellant] in beroep met zijn uiteenzetting over verschillende kostenposten tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het niet handhavend optreden door het college en dat die schade niet volledig door [bouwbedrijf] is vergoed. Dit wordt bevestigd met de schikkingsovereenkomst die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd. Bij die overeenkomst waarmee aan [bouwbedrijf] finale kwijting is verleend, was de gemeente geen partij. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 oktober 2019 beoordelen.
Het besluit van 1 oktober 2019
6. Met het besluit van 1 oktober 2019 heeft het college op het bezwaar van [appellant] beslist. Anders dan in het besluit van 28 april 2019, is het college in het besluit van 1 oktober 2019 tot de conclusie gekomen dat er wat betreft de fundering van de woning wel sprake is van een overtreding. Volgens het college is deze overtreding echter gering. Het college heeft afgezien van handhaving, omdat het handhaving te invasief vindt. Onder aanvulling van de motivering heeft het college het besluit van 28 april 2019 daarom in stand gelaten.
Fundering
7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhaving in verband met de gebreken aan de fundering van zijn woning. Hij voert aan dat de overtreding van het Bouwbesluit 2012 en de omgevingsvergunning van 19 juli 2017 - de dekking op de onderzijde van de funderingsbalken - niet gering was en wijst daarbij op het definitieve rapport van 5 juli 2019 van ir. P.L.M. van Hulten dat is opgesteld als deskundigenrapport in een procedure bij de Raad van Arbitrage. Bovendien was handhaving veel minder invasief geweest als het college daar direct toe was overgegaan. Ten tijde van het primaire besluit was handhaving dus niet onevenredig, aldus [appellant].
7.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
7.2. De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de funderingsbalken van de woning aan de onderzijde minder dekking hadden dan voorgeschreven op grond van het Bouwbesluit 2012. Daarmee heeft [bouwbedrijf] de artikelen 2.2 en 2.3 van het Bouwbesluit 2012 overtreden. Het college had dit al kunnen waarnemen ten tijde van het besluit van 28 april 2019. Het college heeft toen ten onrechte alleen de zijkanten van de fundering laten onderzoeken. Met het definitieve rapport van Van Hulten was ook voor het college duidelijk dat de vereiste dekking van 25 mm aan de onderzijde niet aanwezig was. Vervolgens heeft het college in het besluit van 1 oktober 2019 ten onrechte geconcludeerd dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hoewel herstel van de fundering ingrijpend is, maakt dat handhaving nog niet onevenredig. Daarbij betrekt de Afdeling dat herstel van de fundering mogelijk was, ook al was de bouw vergevorderd. Verder volgt uit het definitieve rapport van Van Hulten dat de kans op constructieve schade binnen de voorgeschreven referentieperiode van 50 jaar niet verwaarloosbaar is. Van Hulten heeft geconcludeerd dat aanvullende maatregelen nodig waren om de kans daarop te verkleinen. [bouwbedrijf] heeft die vervolgens ook uitgevoerd. Gelet hierop, had het college het handhavingsverzoek niet mogen afwijzen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 1 oktober 2019 wordt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd. Ook heeft het college bij besluit van 28 april 2019 het verzoek om handhaving ten onrechte afgewezen omdat ook toen sprake was van een overtreding en er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien. Omdat de overtreding ondertussen ongedaan is gemaakt, is het college niet langer bevoegd om handhavend op te treden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden. Wat betreft de vergoeding voor de aanwezigheid op de zitting van [gemachtigde] hanteert de Afdeling, in afwijking van wat is verzocht, een forfaitaire berekeningswijze.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 september 2021 in zaken nrs. 19/4669 en 19/4829, voor zover daarbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen van 1 oktober 2019, kenmerk 0040354/RU-VTBG;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.345,53, waarvan € 3.500,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
371-1069
BIJLAGE
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…]
Artikel 8:72
[…]
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
[…]
Bouwbesluit 2012
Artikel 2.2
Een bouwconstructie bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990.
Artikel 2.3
1. Een bouwconstructie bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de buitengewone belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990, als dit leidt tot het bezwijken van een andere bouwconstructie die niet in de directe nabijheid ligt van die bouwconstructie. Daarbij wordt uitgegaan van de bekende buitengewone belastingen als bedoeld in NEN-EN 1991.
2. Een dak of een vloerafscheiding bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de buitengewone belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990. Daarbij wordt uitgegaan van stootbelastingen als bedoeld in NEN-EN 1991.