Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:3570

4 september 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202203199/1/R2.

Datum uitspraak: 4 september 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 8 april 2022 in zaak nr. 20/2665 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] (hierna: de maatschap) een natuurvergunning verleend voor het uitbreiden en wijzigen van de veehouderij aan de [locatie] in Luyksgestel.

Bij uitspraak van 8 april 2022 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 augustus 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Tegen deze uitspraak hebben de maatschap en het college hoger beroep ingesteld. De Stichting heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De maatschap en de Stichting hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 2 februari 2024 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw een natuurvergunning verleend aan de maatschap.

De Stichting heeft tegen het besluit van 2 februari 2024 gronden ingediend.

Het college heeft een nadere reactie op deze gronden ingediend.

Het college en de maatschap hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, samen met de zaak met nummer 202205185/1/R2, op 27 juni 2024 op zitting behandeld. Daar zijn de Stichting, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Gennep, de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Veldhoven en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door A.P.M. van Boven en mr. A. Speekenbrink, verschenen.

Overwegingen

Intrekking hoger beroepen

1.       Het college en de maatschap hebben hun hoger beroep op de zitting ingetrokken. In deze uitspraak wordt daarom alleen het incidenteel hoger beroep van de Stichting tegen de uitspraak van de rechtbank en het beroep van rechtswege van de Stichting tegen het nadere besluit van 2 februari 2024 besproken.

Overgangsrecht Omgevingswet

2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 28 februari 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

3.       De maatschap exploiteert aan de [locatie] in Luyksgestel een melkveehouderij. Voor de exploitatie van de melkveehouderij is op 17 maart 2015 een natuurvergunning verleend. Op grond van die vergunning mogen 200 melkkoeien, 152 stuks jongvee en 1 paard worden gehouden, in verschillende stalsystemen. De maatschap heeft op 28 februari 2019 een wijziging van de natuurvergunning aangevraagd. De wijziging houdt in dat in stal 6 een ander emissiearm stalsysteem wordt toegepast, namelijk A1.13 in plaats van A1.14. In die stal zullen 121 melkkoeien en 71 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden.

3.1.    Het college heeft de vergunning verleend, omdat de aangevraagde situatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De stikstofdepositie is berekend met behulp van de emissiefactoren die voor de aangevraagde stalsystemen zijn opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: Rav-emissiefactor).

3.2.    De Stichting meent dat de natuurvergunning ten onrechte is verleend, omdat de vergunde situatie wel tot een toename van stikstofdepositie leidt. De emissiearme techniek die wordt toegepast, werkt volgens de Stichting minder goed dan waarvan bij de vergunningverlening is uitgegaan. Verder is in de referentiesituatie voor transport- en verkeersbewegingen uitgegaan van een te hoge NOx emissie.

De aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep van de Stichting gegrond verklaard en de natuurvergunning vernietigd. Het betoog over de referentiesituatie voor transport- en verkeersbewegingen slaagt volgens de rechtbank niet. Wel betoogt de Stichting terecht dat het college voor de emissie uit het emissiearme stalsysteem niet zonder meer mocht uitgaan van de Rav-emissiefactor. Volgens de rechtbank kan niet met de vereiste zekerheid worden gezegd dat een emissiearm stalsysteem in iedere stal op dezelfde wijze zal presteren en zal blijven presteren conform de Rav-emissiefactor. De rechtbank leidt dit af uit het deskundigenverslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB), het CBS-rapport ‘Stikstofverlies uit opgeslagen mest’ uit oktober 2019 (hierna: CBS-rapport) en het advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet hierover van 18 juni 2020 (hierna: CDM-advies).

De rechtbank overweegt vervolgens dat het college en de maatschap zullen moeten bezien of de onzekerheid over de werking van een emissiearm stalsysteem kan worden weggenomen door het stellen van voorschriften aan een natuurvergunning. Daarbij kan gedacht worden aan voorschriften over de voersamenstelling, de met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats en het onderhoud van de stal (schoonmaak) en de frequentie van de mestschuif.

Het incidenteel hoger beroep van de Stichting

-.- Nox emissie referentiesituatie

5.       De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de referentiesituatie uitgegaan kan worden van tractoren en een loader die op diesel rijden. De emissie van 437,88 kg NOx, die aan deze transportmiddelen en overige verkeersbewegingen is toegerekend, is volgens de Stichting te hoog. Zij wijst ter onderbouwing naar het nadere besluit waarin voor de referentiesituatie is uitgegaan van 243,2 kg NOx emissie.

5.1.    Op de zitting heeft het college toegelicht dat in het eerste besluit voor de berekening van de emissie door transportmiddelen en verkeer is uitgegaan van een worst-case gebruik van deze middelen. Voor het nadere besluit is preciezer gekeken naar de transportmiddelen die het bedrijf heeft en hoe ze worden gebruikt. Zo is het juiste vermogen van de transportmiddelen ingevoerd en is gerekend met het daadwerkelijke aantal draaiuren. Dat verklaart de lagere NOx emissie in de referentiesituatie.

De Afdeling is gelet op de gegeven toelichting van oordeel dat de NOx emissie in de referentiesituatie in het eerste besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is vastgesteld. Daardoor is de NOx emissie in de referentiesituatie overschat. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie incidenteel hoger beroep

6.       Het incidenteel hoger beroep is gegrond.

Het nadere besluit van 2 februari 2024

7.       Na de uitspraak van de rechtbank heeft de maatschap de aanvraag aangepast. De aanpassing houdt in dat in stal 6 minder vrouwelijk jongvee zal worden gehouden. In stal 6 wordt stalsysteem A1.13 toegepast, dat na 1 januari 2024 in de Omgevingsregeling wordt aangeduid als stalsysteem HA1.12. Voor dit stalsysteem geldt vanaf 8 maart 2023 een Rav-emissiefactor van 7 kg/NH3 per dierplaats per jaar. Die emissiefactor is vanaf 1 januari 2024 ook opgenomen in bijlage V bij de Omgevingsregeling. 

Het college heeft de natuurvergunning op basis van een passende beoordeling verleend. Het college neemt in de passende beoordeling de emissiefactor van 7 kg/NH3 per dierplaats per jaar als uitgangspunt. In de passende beoordeling zijn beschermingsmaatregelen betrokken die van invloed zijn op de ammoniakemissiebeperking van het stalsysteem. Die beschermingsmaatregelen zijn ook als voorschrift aan de vergunning verbonden. Het gaat in dit geval om de maatregel en het voorschrift dat het melkureumgehalte niet hoger mag zijn dan 22 mg per 100 ml melk. Daardoor neemt de ammoniakemissie met 2,5% af. Verder gaat het om de maatregel en het voorschrift dat het totale met mest besmeurde oppervlak in stal 6 niet groter mag zijn dan 449 m2 en dat bij een onderbezetting van meer dan 10% van het vergunde aantal melk- en kalfkoeien in stal 6 het beloopbaar oppervlak en bijbehorende emitterend kelderoppervlak wordt afgesloten en afgedekt, zodat daaruit geen emissies kunnen optreden. Dit betekent dat het met mest besmeurd vloeroppervlak 3,7 m2 per dierplaats is. Bij iedere vierkante meter afname van het met mest besmeurd oppervlak moet volgens het college de ammoniakemissie ten opzichte van de vastgestelde oppervlakte in het meetprotocol (= 4,5 m2 per dierplaats) met 2,8% per vierkante meter worden verlaagd.

Op basis van deze maatregelen stelt het college de emissiefactor in dit geval, na correctie met het standaard meetprotocol, vast op 6,7 kg/NH3 per dierplaats per jaar. Volgens het college is met deze maatregelen het emissiereducerend rendement van het stalsysteem gewaarborgd. Daarnaast zijn in de voorschriften stalmanagementmaatregelen over het schoonhouden van de vloer opgenomen. Het college ziet daarom geen redenen eraan te twijfelen dat de stalvloer niet correct wordt onderhouden en dat dat van invloed zou zijn op de ammoniakemissiebeperking.

Omdat uit de AERIUS-berekening, waarin met het voorgaande rekening is gehouden, volgt dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie, heeft het college de vergunning verleend.

8.       Het besluit van 2 februari 2024 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Tegen dit besluit is van rechtswege een beroep ontstaan voor de Stichting. De Stichting heeft tegen dit besluit gronden naar voren gebracht.

Het beroep van de Stichting

-.- De Rav-emissiefactor

9.       De Stichting betoogt dat de motivering van het nadere besluit innerlijk tegenstrijdig is. Er staat dat de emissiefactor van 7 kg/NH3 per dierplaats per jaar als uitgangspunt is genomen, terwijl gerekend wordt met een emissiefactor van 6,7 kg/NH3 per dierplaats per jaar.

9.1.    Dit betoog berust naar het oordeel van de Afdeling op een verkeerde lezing van het besluit. De motivering van het besluit is op dit punt niet innerlijk tegenstrijdig. Uit het besluit volgt dat het college de emissiefactor van 7 kg/NH3 per dierplaats per jaar als uitgangspunt heeft genomen. Maar in dit concrete geval kan, zo stelt het college in het besluit, uitgegaan worden van een lagere emissiefactor, omdat ten opzichte van het leaflet en meetprotocol extra emissiebeperkende maatregelen worden getroffen. De lagere emissiefactor is in dit geval 6,7 kg/NH3 per dierplaats per jaar.

10.     De Stichting betoogt dat het college ten onrechte de Rav-emissiefactor van 7 kg/NH3 per dierplaats per jaar als uitgangspunt voor de beoordeling van de effecten heeft genomen. De Stichting wijst op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557. Daarin is geoordeeld dat met de toepassing van de Rav-emissiefactor voor stalsysteem A1.13 de emissie uit een stal niet met de vereiste zekerheid kan worden vastgesteld. De Stichting stelt dat de wetenschappelijke inzichten over de werking van emissiearme stalsystemen in de melkveehouderij niet zijn veranderd. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de Stichting op het WUR-rapport 1426 van juni 2023 en de Kamerbrief van de minister van LNV en de staatssecretaris van I&W van 30 juni 2023. Daaruit volgt dat er geen verschil in stikstofuitstoot is tussen een melkveestal met een emissiearme vloer en een gangbare stal. Het valt daarom volgens de Stichting niet in te zien dat op basis van het opgenomen voorschriftenpakket de emissie van het staltype kan worden teruggebracht tot 6,7 kg/NH3 per dierplaats per jaar. Er kan in ieder geval niet worden gesteld dat die lagere emissie is geborgd.

10.1.  Het college stelt in zijn reactie op het beroep dat de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022 en het WUR-rapport 1426 zijn betrokken bij de verlening van de vergunning. Voor alle emissiearme stalsystemen in de melkveehouderij geldt dat het geschatte percentage stikstofverlies hoger is dan verwacht mag worden op basis van de Rav-emissiefactor. Mogelijke factoren van invloed op het ontbreken van emissiereductie in emissiearme melkveestallen zijn grotere loopoppervlaktes per dier in nieuwe stallen. Eerder onderzoek beschreef ook dat de vloeren in combinatie met de mestschuiven niet lijken te werken zoals bedoeld en getest. Hierdoor blijven de vloeren onvoldoende schoon. Het college stelt dat het het verschil tussen de resultaten van die bevindingen en de toegekende emissiefactor aan het systeem niet ontkent, maar dat wel betekenis moet worden toegekend aan die eerdere meetresultaten. Daarbij wijst het college erop dat uit verschillende rapporten en bijvoorbeeld het STAB-advies blijkt dat stalmanagement van invloed is op de ammoniakemissiebeperking. In ‘schone’ stallen wordt de reductie wel behaald. Daarom zijn verschillende stalmanagementmaatregelen in de voorschriften opgenomen. Daarnaast is een voorschrift over leegstand opgenomen, waardoor het met mest besmeurd oppervlak beperkt blijft. Het college ziet daarom geen redenen eraan te twijfelen dat de stalvloer niet correct zal worden onderhouden en dat er daarmee ook een invloed is op de ammoniakemissiebeperking.

10.2.  De maatschap onderschrijft het standpunt van het college dat de Rav-emissiefactor als uitgangspunt kan worden genomen voor het bepalen van de emissie uit de stal. De Rav-emissiefactor is gebaseerd op metingen, die laten zien dat de emissiereductie kan worden gehaald. Uit het WUR-rapport 1426 kunnen volgens de maatschap geen conclusies over de werking van emissiearme stalsystemen worden afgeleid. Het WUR-rapport 1426 bouwt namelijk voort op het CBS-rapport en CDM-advies. De meetmethode die in deze rapporten is toegepast, is niet geschikt voor het bepalen van stalemissies. Ter onderbouwing van het betoog verwijst de maatschap naar het rapport "Internationale review naar meetmethode CBS t.b.v. bepaling ammoniakemissie uit veestallen" uitgegeven door Stichting I-VEE. Daarin staat dat de CBS-meetmethode niet bruikbaar is als maat voor de ammoniakemissie van stalsystemen en dat daarom conclusies over prestaties van emissiearme stalsystemen op basis van de CBS-meetmethode moeten worden afgewezen. Dat onderzoek is volgens de maatschap niet betrokken in de uitspraak van 7 september 2022. De maatschap heeft daarom op de zitting gevraagd het oordeel over de bruikbaarheid van de Rav-emissiefactor, in het licht van het rapport van de Stichting I-Vee, te heroverwegen.

10.3.  De inhoud van het CBS-rapport en het CDM-advies is samengevat weergegeven in 7-8.2 van de uitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het CBS-rapport en het CDM-advies concrete aanknopingspunten bevatten dat de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stallen de werkelijke ammoniakemissie van deze stalsystemen waarschijnlijk onderschatten. Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat uit die onderzoeken ook volgt dat nader onderzoek nodig is naar de factoren die van belang zijn voor de goede werking van die systemen. Daarbij gaat het ook om factoren die niet zijn terug te voeren op de technische of gebruiksbeschrijving van de stal uit het leaflet. Zolang de oorzaken van de twijfel over de juistheid van de emissiefactor niet duidelijk zijn, kan de emissie van het emissiearme stalsysteem A1.13 niet met behulp van de Rav-emissiefactor voor dat stalsysteem met de vereiste zekerheid in kaart worden gebracht. Een berekening van de emissie met de Rav-emissiefactor voor stalsysteem A1.13 kan daarom nu niet zonder meer worden gebruikt in een voortoets of passende beoordeling voor een natuurvergunning, zo overwoog de Afdeling.

10.4.  De Afdeling ziet in wat de maatschap naar voren heeft gebracht geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 7 september 2022. In die uitspraak is in 10-10.3 ingegaan op het doel en de opzet van het CBS-rapport en is gemotiveerd waarom de Afdeling betekenis toekent aan dat rapport, hoewel dat niet tot doel had de effectiviteit van emissiearme stalsystemen te verifiëren. Het rapport van de Stichting I-VEE is in de uitspraak van 7 september 2022 niet besproken, maar wel onder 7.2 in de uitspraak van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2874. Daar overwoog de Afdeling dat het rapport van de Stichting I-VEE onvoldoende aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de bevindingen in het CDM-advies over het CBS-rapport. Gelet daarop ziet de Afdeling in wat de maatschap aanvoert, ook geen aanleiding om geen betekenis toe te kennen aan het WUR-rapport 1426. Dat rapport bevat een verificatie van de bevindingen van het CBS-rapport aan de hand van recentere mestanalysedata en een nader onderzoek naar de toegepaste methode gebaseerd op mestanalyses.

10.5.  In paragraaf 3.2 Conclusies en aanbevelingen van het WUR-rapport 1426 staat:

"Voor alle emissiearme staltypen in de melkveehouderij geldt dat in beide analyses (CBS- en KLW-dataset) het geschatte %N-verlies hoger is dan verwacht mag worden op basis van de bijbehorende Rav emissiefactor. In beide analyses is dit verschil voor ca. de helft van de staltypen statistisch significant. Beide analyses vertonen hetzelfde beeld, namelijk dat er geen duidelijke relatie is tussen de hoogte van de emissiefactor van staltypen en het bijbehorende geschatte %N-verlies. De conclusie is dat de nieuwe staltypen in de onderzochte periode geen evidente emissiereductie ten opzichte van de referentiestal A1.100 realiseren, ook niet wanneer bedrijfsspecifieke factoren meegenomen worden. De enige uitzondering hierop is de grupstal (A1.1) in de KLW-analyse waar het %N-verlies significant lager ligt dan het referentieniveau. Maar ook voor dit staltype wordt de verwachte reductie niet gerealiseerd.

Mogelijke factoren van invloed op het ontbreken van emissiereductie in emissiearme melkveestallen zijn grotere loopoppervlaktes per dier in nieuwe stallen en het gebruik van dikke fractie mest als boxstrooisel. Het is echter niet aannemelijk dat deze factoren een doorslaggevende rol spelen. Eerder onderzoek van Bremmers et al. (2022) beschreef al dat de vloeren i.c.m. de schuiven niet lijken te werken zoals bedoeld en getest. Hierdoor blijven de vloeren onvoldoende schoon".

10.6.  In de Kamerbrief staat: "De conclusie voor melkvee is dat er geen verschil is in stikstofuitstoot tussen een stal met een emissiearme vloer en een gangbare stal. Het toepassen van een dergelijke staltechniek in de melkveehouderij heeft dus geen effect op de ammoniakuitstoot per dierplaats. Deze conclusie gaat op voor alle verschillende subcategorieën van emissiearme vloeren, er is geen onderscheid te zien tussen de verschillende werkingsprincipes".

10.7.  De Afdeling stelt vast dat het college de emissiebeperkende werking van het stalsysteem als uitgangspunt heeft genomen en ervan uitgaat dat met het treffen van maatregelen een hogere emissiereductie kan worden bereikt dan waarvan bij het vaststellen van de Rav-emissiefactor van 7 kg/NH3 per dierplaats per jaar is uitgegaan. Het college heeft dit niet onderbouwd met onderzoeken naar de werking van het stalsysteem of de werking van de maatregelen, terwijl in het WUR-rapport 1426 en de Kamerbrief wordt geconstateerd dat de emissiearme staltechnieken in de melkveehouderij geen effect hebben op de ammoniakuitstoot per dierplaats. Het STAB-advies dat bij de rechtbank in deze zaak is uitgebracht, bevat geen conclusies over de goede werking van het stalsysteem of het effect van te treffen maatregelen. De verwijzing naar rapporten zonder duiding welke worden bedoeld of naar het STAB-advies, volstaat daarom niet. De Afdeling is gelet op de uitspraak van 7 september 2022, het WUR-rapport 1426 en de Kamerbrief van oordeel dat het college op deze wijze de emissie van het emissiearme stalsysteem A1.13 in het bestreden besluit niet met de vereiste zekerheid in kaart heeft gebracht.

Het betoog slaagt. De overige beroepsgronden over de aard, inhoud en het effect van de voorschriften die met het oog op de emissiereductie zijn gesteld, hoeven geen bespreking.

-.- Het weiden van paarden

11.     De Stichting stelt dat uit de motivering van het besluit volgt dat het beweiden van paarden onderdeel is van het project. Zij betoogt dat de emissie van het beweiden ten onrechte niet in het dictum van het besluit staat. Ook is in de vergunning ten onrechte niet bepaald op welke percelen de paarden beweid worden.

11.1.  De Afdeling stelt vast dat het nadere besluit is onderverdeeld in drie hoofdstukken: "Beschikking", "Procedurele aspecten", "Overwegingen en Toetsingen". De overwegingen over het weiden van paarden zijn opgenomen onder "Overwegingen en Toetsingen". Daarin staat dat de aanvraag betrekking heeft op het weiden van 3 paarden op het perceel kadastraal bekend gemeente Luyksgestel, sectie E, nummer 37.

In paragraaf 2 van het hoofdstuk "Beschikking" staat onder I waarvoor de vergunning is verleend. Daaruit volgt dat de vergunning is verleend voor de wijziging van de veehouderij aan de [locatie] in Luyksgestel, zoals weergeven in bijlage 1. Bijlage 1 is een AERIUS Calculator berekening van de beoogde situatie inclusief buitenlandse Natura 2000-gebieden. Die berekening ziet op de stal-emissies en de daarmee verband houdende emissies, zoals emissies van transportmiddelen. Onder II staat vervolgens dat de beschrijving van het project, in de aanvraag en de bijlagen bij deze beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de activiteit, stalsystemen, veebezetting en emissiepunten onderdeel uitmaakt van de beschikking.

11.2.  De Stichting en het college verschillen van mening of het weiden van paarden onder II valt. De Afdeling leest de beschikking zo dat onder I is weergegeven waarvoor de vergunning is verleend. Daarin worden het weiden van paarden en het perceel waarop dat plaatsvindt, niet genoemd. Onderdelen II en III bevatten naar het oordeel van de Afdeling geen uitbreiding van de vergunde activiteit maar vullen de onder I vergunde activiteit nader in. De Afdeling is daarom van oordeel dat de Stichting terecht betoogt dat uit het hoofdstuk "Beschikking" van de vergunning niet blijkt dat het weiden van paarden is vergund. Het bestreden besluit is op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. 

Het betoog slaagt. 

Conclusie

12.     Het beroep van de Stichting tegen het besluit van 2 februari 2024 is gegrond, gelet op wat hiervoor in 10.7. en 11.2. is overwogen. Het besluit is genomen in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming en artikel 3:2 van de Awb. Het besluit moet daarom worden vernietigd.

Hoe nu verder?

13.     Het college moet met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit nemen. Zoals onder 2 van deze uitspraak is weergegeven, is op dat besluit het recht van toepassing zoals dat onmiddellijk voor 1 januari 2024 gold. Dat zijn in dit geval de relevante bepalingen over de verlening van een natuurvergunning uit de Wnb, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming (hierna: Rnb). Daarbij geldt dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 2.1 van de Rnb, de versie van AERIUS-Calculator moet worden gebruikt die op grond van artikel 1.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling in samenhang gelezen met bijlage II bij de Omgevingsregeling, geldt op het moment van het nemen van het nieuwe besluit (vergelijk de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202203156/1/R2, ECLI:NL:RVS:2024:3356).

Proceskosten

14.     Het college moet de proceskosten van de Stichting vergoeden. 

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van de Stichting Groen Kempenland gegrond;

II.       verklaart het beroep van Stichting Groen Kempenland gegrond;

III.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 februari 2024;

IV.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij Stichting Groen Kempenland in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Uylenburg

voorzitter

w.g. Verbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024

388

Artikel delen