Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:3750

18 september 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202302705/1/A2

Datum uitspraak: 18 september 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Amsterdam,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2023 in zaak nr. 22/4465 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 7 september 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 10 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2024, waar [appellant] is verschenen.

Inleiding

1.       Het geschil in deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. Planschade is nadeel dat is ontstaan door rechtmatig overheidsoptreden. De Afdeling kan in deze procedure niet oordelen over stellingen van [appellant] over het al dan niet onrechtmatig handelen van het college.

Overwegingen

2.       [appellant] is eigenaar van het [woonschip] (hierna: het woonschip). Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college [appellant] een vergunning verleend om met het woonschip ligplaats in te nemen aan de [locatie].

Planologische ontwikkelingen

3.       Op 14 juli 2015 heeft de gemeenteraad van Amsterdam het bestemmingsplan Stadswerf Oostenburg (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Op 17 juli 2018 heeft de gemeenteraad het uitwerkingsplan Uitwerking Oostenburgervaart-Stadswerf Oostenburg (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld. Deze plannen maken de aanleg van een nieuwe brug mogelijk nabij de [locatie] te Amsterdam.

Aanvraag om tegemoetkoming in planschade

4.       Op 12 juni 2020 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in planschade. Hij heeft aangevoerd dat het na realisatie van de plannen onmogelijk wordt om uit te varen met het woonschip. Daardoor zijn de waarde van het woonschip en de ligplaats verminderd. Ook heeft [appellant] gewezen op overlast als gevolg van bouwwerkzaamheden, op de onzekerheid, op het onrecht dat hem is aangedaan in de gehele procedure en op de tijd die met die procedure gemoeid is.

Besluitvorming

5.       Aan het besluit van 26 augustus 2021 is een advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) ten grondslag gelegd. In het advies heeft de SAOZ vermeld dat [appellant] niet in een zakenrechtelijke rechtsbetrekking tot de ligplaats van het woonschip staat, maar enkel over een persoonlijk recht op die ligplaats beschikt. De ligplaats (de kade en het water) is eigendom van de gemeente Amsterdam. Het woonschip is geen onroerende zaak, zodat de gestelde waardevermindering van het woonschip geen aanleiding kan geven tot het toekennen van een tegemoetkoming in planschade. Daarom heeft de SAOZ het advies gegeven om de aanvraag af te wijzen. Het college heeft overeenkomstig dit advies besloten.

6.       Onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie heeft het college bij besluit van 7 september 2022 de weigering van de tegemoetkoming gehandhaafd.

Oordeel van de rechtbank

7.       Volgens de rechtbank is het woonschip een roerende zaak. Het onderscheid dat in de Wro tussen roerende en onroerende zaken is gemaakt, is, gelet op de rechtspraak van de Afdeling, gerechtvaardigd. Anders dan een onroerende zaak, kan een roerende zaak, zoals een woonschip, buiten de invloedssfeer van de planologische ontwikkeling worden verplaatst, zodat die ontwikkeling geen betekenis meer heeft voor de waarde van de betrokken roerende zaak. De andere door [appellant] gestelde schade is geen planologische schade in de zin van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), waardoor deze schade niet voor vergoeding op grond van de Wro in aanmerking komt, aldus de rechtbank.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

8.       Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.

9.       In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.

10.     Het bestemmingsplan is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Het uitwerkingsplan is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Oordeel van de Afdeling

11.     [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. De Afdeling zal hierna per hogerberoepsgrond ingaan op het betoog van [appellant].

Verplaatsbaarheid woonschip

12.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vaste rechtspraak van de Afdeling in dit geval niet opgaat, omdat hij niet zomaar ergens anders een ligplaats kan krijgen voor zijn woonschip, maar daarvoor een adres, vergunning, walaansluiting en rioolaansluiting nodig heeft.

12.1.  Op grond van artikel 6.1 van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

12.2.  In de Wro is geen definitie gegeven van een onroerende zaak, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van die wet. De Afdeling sluit voor de definitie hiervan aan bij artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek en bij de rechtspraak van de Hoge Raad. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:990. Uit die rechtspraak volgt dat een woonschip in beginsel geen onroerende zaak is.

12.3.  In het betoog van [appellant] ziet de Afdeling geen aanleiding om in zijn geval anders te oordelen. Waar het om gaat, is dat het woonschip niet duurzaam met de bodem of oevers is verenigd. Dat een ligplaatsvergunning, adres en aansluiting noodzakelijk zijn om langdurig aan te meren, maakt nog niet dat een woonschip duurzaam met de grond is verenigd. Het woonschip blijft verplaatsbaar. Uit de overgelegde stukken blijkt overigens ook dat het woonschip inmiddels op kosten van de gemeente Amsterdam is verplaatst naar een andere locatie.

12.4.  Het betoog slaagt niet.

Discriminatie roerende en onroerende zaken

13.     [appellant] betoogt verder dat in de Wro, in strijd met mensenrechten, wordt gediscrimineerd, omdat alleen schade aan onroerende zaken wordt vergoed.

13.1.  Hoewel [appellant] zich niet expliciet op een verdrag beroept, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:32, al geoordeeld dat de Wro niet in strijd is met in verdragsbepalingen neergelegde discriminatieverboden. Er bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het bij wet gemaakte onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Anders dan een onroerende zaak, kan een roerende zaak, zoals een woonschip, buiten de invloedssfeer van de planologische ontwikkeling worden verplaatst, zodat die ontwikkeling geen betekenis meer heeft voor de waarde van de betrokken roerende zaak. Indien geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de betrokken roerende zaak wordt verplaatst, zou dat ertoe kunnen leiden dat de aanvrager een vergoeding ontvangt voor schade, die hij, nadat hij de betrokken roerende zaak heeft verplaatst, niet lijdt.

13.2.  Het betoog slaagt niet.

EVRM

14.     [appellant] betoogt ook dat het college in strijd met de artikelen 5, 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft gehandeld.

14.1.  Wat [appellant] betoogt, betreft de vraag of het college onrechtmatig heeft gehandeld. Zoals de Afdeling onder 1 heeft overwogen, kan zij in deze procedure slechts oordelen over schade die het gevolg is van rechtmatig handelen.

14.2.  Het betoog slaagt niet.

Overige schade

15.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij naast financiële schade, ook andere schade heeft die bij de beoordeling van de aanvraag betrokken had moeten worden. Hij wijst op de overlast als gevolg van bouwwerkzaamheden, de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd sinds hij bekend is met de plannen voor de brug, het onrecht dat hem is aangedaan in de gehele procedure en de tijd die daarmee gemoeid is.

15.1.  Het college is op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro slechts gehouden om een tegemoetkoming toe te kennen in schade vanwege inkomensderving of waardevermindering van een onroerende zaak, indien en voor zover deze schade het gevolg is van een rechtmatige planologische maatregel, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro. Omdat de overige schade van [appellant] geen planologische schade is, komt deze niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

15.2.  Het betoog slaagt niet.

Door [appellant] ingediende stukken

16.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet alle relevante stukken bij haar oordeel heeft betrokken. Hij wijst daarbij met name op zijn brief van 21 februari 2023 (hierna: de brief) In de brief heeft hij onder meer uiteengezet dat zijn belangen bij de uitwerking van de plannen voor een brug onvoldoende zijn betrokken en dat hem meermaals ten onrechte is meegedeeld dat zijn woonschip geen obstakel zou vormen voor de brug. [appellant] acht dit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook heeft [appellant] in de brief een omschrijving gegeven van de impact die het proces op hem heeft gehad.

16.1.  Het bestemmingsplan staat in rechte vast, zodat een toetsing daarvan aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in deze procedure niet meer mogelijk is. Ook over (schade door) de feitelijke handelingen, zoals de gestelde mededeling dat het woonschip geen obstakel zou vormen voor de brug, kan de Afdeling in deze procedure geen oordeel geven.

16.2.  [appellant] concretiseert niet welke andere stukken de rechtbank buiten beschouwing heeft gelaten.

16.3.  Het betoog slaagt niet.

Minder tijd voor hoger beroep door onjuiste adressering uitspraak

17.     Tot slot betoogt [appellant] dat hij te weinig tijd heeft gehad voor het voorbereiden van zijn hoger beroep. Daarbij wijst hij erop dat de uitspraak van de rechtbank tot tweemaal toe naar het verkeerde adres is verzonden. Daardoor had hij maar twee weken de tijd voor het instellen van het hoger beroep.

17.1.  Op grond van artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb vangt de termijn voor het indienen van het hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien de uitspraak mondeling wordt gedaan, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan op de dag na de dag waarop de verzending van het proces-verbaal van de uitspraak, als bedoeld in artikel 8:79 van de Awb, heeft plaatsgevonden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF6011, onder 2.2.

17.2.  Indien het proces-verbaal naar een onjuist adres is verzonden, heeft de bekendmaking van de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden. Dat betekent dat de termijn niet is aangevangen. De termijn is in dit geval dus pas aangevangen op de dag nadat de uitspraak aan het correcte adres van [appellant] is verzonden. Anders dan [appellant] stelt, heeft hij zes weken de tijd gehad om hoger beroep in te stellen.

17.3.  Overigens heeft het [appellant] ook vrijgestaan om gedurende de hogerberoepsprocedure zijn gronden nog nader te onderbouwen. Dat heeft hij ook gedaan met de brief van 16 augustus 2024.

17.4.  Het betoog slaagt niet.

Conclusie

18.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

19.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Verheij

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024

452-1120

Artikel delen