202107204/1/R4.
Datum uitspraak: 18 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) en Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer (hierna: Leefmilieu), beide gevestigd in Nijmegen,
appellanten,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
2. de raad van de gemeente Dinkelland,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening [locatie] Oud Ootmarsum" vastgesteld.
Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft het college aan [vergunninghouder]een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een varkensstal op het perceel [locatie] in Oud Ootmarsum (hierna: het perceel).
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Tegen de hiervoor genoemde besluiten hebben MOB en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college en de raad hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 augustus 2024, waar MOB en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener in Den Haag, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Thoonen, advocaat in Nijmegen, en mr. drs. M.Y. Rutjes, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Het ontwerpbestemmingsplan is op 30 april 2021 ter inzage gelegd en de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 december 2018. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wro en de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op de [locatie] in Oud Ootmarsum bevindt zich een veehouderij waar met name varkens worden gehouden. [vergunninghouder] wil deze veehouderij uitbreiden. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning maken deze uitbreiding mogelijk. Het plan voorziet in een vergroting van het bestaande bouwvlak van 16.103 m² naar 27.028 m².
De omgevingsvergunning voorziet in het oprichten van één nieuwe stal en de realisatie van een mestsilo. De nieuwe stal is vergund met een gecombineerd luchtwassysteem conform stalsysteem BWL 2009.12.V4. De omgevingsvergunning voorziet verder in de uitbreiding van de bestaande veestapel met 6.612 gespeende biggen, 2.472 vleesvarkens, 458 (opfok)zeugen, 4 vrouwelijk jongvee en 8 zoogkoeien, waarvan het merendeel zal worden gehouden in de nieuwe stal.
3. MOB en Leefmilieu zijn het niet eens met de uitbreiding van de veehouderij. Zij vrezen met name dat de uitbreiding zal leiden tot negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Springendal & Dal van de Mosbeek" (hierna: het Natura 2000-gebied). Dit Natura 2000-gebied ligt op ongeveer 650 m afstand van het plangebied.
Bijlage
4. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Het bestemmingsplan
5. MOB en Leefmilieu betogen dat onvoldoende is gewaarborgd dat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied niet zal toenemen door de in het plan opgenomen mogelijkheden voor de uitbreiding van de veehouderij.
Ter onderbouwing van hun betoog voeren MOB en Leefmilieu aan dat met de regeling in artikel 1.14 en artikel 3.4, aanhef en onder l, van de planregels niet kan worden voorkomen dat de ammoniakemissie als gevolg van het plan zal toenemen. Zij stellen dat aan het stalsysteem van de nieuwe stal ten onrechte een emissiereductie van ammoniak is toegeschreven van 85%. MOB en Leefmilieu hebben in dit verband gewezen op het rapport "Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen" van maart 2018 (hierna: het WUR-rapport 2018) waarin Wageningen University & Research de resultaten heeft gepubliceerd van een onderzoek naar de reductiepercentages van luchtwassystemen in de praktijk. Daaruit blijkt volgens hen dat het stalsysteem BWL 2009.12.V4 gemiddeld slechts 59% emissiereductie realiseert.
MOB en Leefmilieu voeren verder aan dat als gevolg van het plan de verkeersbewegingen naar en van het bedrijf zullen toenemen. Volgens hen leidt dit tot een toename van NOx-emissies die ten onrechte niet in de planregels is beperkt.
5.1. Uit artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.
In een plan kan worden aangesloten bij de uitbreidingsmogelijkheden die voortvloeien uit een Natuurbeschermingswet 1998- of Wnb-vergunning die ten tijde van het vaststellen van het plan in rechte onaantastbaar was, waaraan een passende beoordeling ten grondslag heeft gelegen en die in het plan een één-op-één-inpassing heeft gekregen. Als aan deze voorwaarden is voldaan, kan gelet op artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb een nieuwe passende beoordeling voor het plan in beginsel achterwege blijven, als een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van de aldus vergunde projecten. De veronderstelling daarbij is dat de planologische uitbreidingsmogelijkheden al passend zijn beoordeeld in het kader van de verlening van de natuurvergunning.
5.2. Op grond van artikel 3.4, aanhef en onder l, van de planregels wordt onder strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in ieder geval gerekend het gebruik van gronden, bouwwerken en overkappingen ten behoeve van het houden van vee en andere activiteiten indien en voor zover de bestaande ammoniakemissie toeneemt.
In artikel 1.14 van de planregels is de omschrijving van het begrip bestaande ammoniakemissie opgenomen. Op grond van dat artikel is de bestaande ammoniakemissie de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan feitelijk en legaal tot stand gekomen ammoniakemissie van een agrarisch bedrijf, daaronder mede begrepen de ammoniakemissie en/of ammoniakdepositie die het agrarisch bedrijf op grond van een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onherroepelijke verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 nr 2011/0105799, d.d. 23 januari 2012, dan wel op grond van de op dat moment geldende VVGB, mag voortbrengen.
5.3. Vast staat dat in het kader van dit plan geen passende beoordeling is gemaakt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb heeft mogen afzien van het maken van een passende beoordeling voor het plan. Daarbij heeft de raad er op gewezen dat de artikelen 3.4, aanhef en onder l, in samenhang gelezen met artikel 1.14 van de planregels waarborgen dat de ruimtelijke ontwikkelingen waarin het plan voorziet niet meer ammoniakdepositie veroorzaken dan is toegestaan op grond van een onherroepelijke natuurvergunning die door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 23 januari 2012 is verleend (hierna: de natuurvergunning) krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Daarbij is een passende beoordeling gemaakt met als uitkomst dat er geen significante negatieve gevolgen te verwachten zijn voor het Natura 2000-gebied.
Op de zitting heeft de raad in dat kader nader toegelicht dat de natuurvergunning bepalend is voor de in artikel 1.14 van de planregels opgenomen maximale emissie en depositie van ammoniak. Gelet hierop is volgens de raad verzekerd dat het plan niet zal leiden tot significante gevolgen voor de omliggende Natura 2000-gebieden.
5.4. De Afdeling overweegt dat de natuurvergunning die krachtens artikel 19d van de Nwb 1998 is verleend geldt als vergunning krachtens artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Dit volgt uit artikel 9.4, eerste lid, van de Wnb.
Uit artikel 3.4, aanhef en onder l en artikel 1.14 van de planregels volgt dat voldoende is geborgd dat de ammoniakdepositie niet meer zal zijn dan op grond van een passende beoordeling al is vergund. MOB en Leefmilieu hebben onvoldoende concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om eraan te twijfelen dat op deze wijze is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb. De raad heeft zich daarom naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat ten behoeve van het plan geen nieuwe passende beoordeling behoeft te worden opgesteld.
Het betoog van MOB en Leefmilieu dat aan het stalsysteem BWL 2009.12.V4, dat zal worden gebruikt in de nieuwe stal, geen ammoniakreductie kan worden toegeschreven van 85%, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat betoog er niet aan afdoet dat in de planregels is gewaarborgd dat de ammoniakdepositie niet zal toenemen. De in de planregels opgenomen maximale ammoniakdepositie is namelijk afgeleid van de natuurvergunning uit 2012 en dat maximum geldt, ongeacht welke emissiereductie van ammoniak het nieuwe stalsystemen genereerd. Dus de reductie die aan het nieuwe stalsysteem wordt toegeschreven is niet bepalend voor de maximale depositie die het plan mogelijk maakt. Dat is anders voor het beroep tegen de omgevingsvergunning, maar dat komt verderop in de deze uitspraak terug.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2170, onder 7) dient de raad pas onderzoek te verrichten naar de significante gevolgen van de toename van het aantal verkeersbewegingen voor nabij gelegen Natura 2000-gebieden, in het geval dat aannemelijk is dat ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan de verkeersgevolgen wezenlijk zullen verschillen van de referentiesituatie. De raad heeft toegelicht dat de toename van het aantal transportbewegingen ten opzichte van de referentiesituatie zeer gering is. Daarbij heeft de raad er op gewezen dat het plan gelet op de bouwregels in samenhang met het bouwvlak, dat strak rondom de gebouwen is gelegd, slechts beperkte mogelijkheden biedt voor een toename van het aantal transportbewegingen. De verkeersgevolgen als gevolg van het plan zullen volgens de raad daarom niet wezenlijk verschillen van de referentiesituatie. De raad heeft daarnaast nog gewezen op de AERIUS-berekening van 3 april 2020. Daaruit blijkt volgens de raad dat de in het plan voorziene uitbreiding van de veehouderij niet leidt tot extra depositie vanwege NOx-emissies.
Gelet op de toelichting van de raad en omdat MOB en Leefmilieu deze toelichting niet voldoende concreet hebben bestreden, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het aantal verkeersbewegingen van de referentiesituatie en die van de maximale planologische mogelijkheden niet wezenlijk van elkaar zullen verschillen. De raad mocht zich naar het oordeel van de Afdeling daarom op het standpunt stellen dat hij de NOx-emissies niet nader in de planregels hoefde te borgen.
Het betoog slaagt niet.
6. MOB en Leefmilieu hebben er op gewezen dat niet de emissies, maar de deposities bepalend zijn voor het optreden van significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied.
6.1. De Afdeling overweegt dat gelet op de omschrijving van het begrip bestaande ammoniakemissie, die is opgenomen in artikel 1.14 van de planregels, daaronder ook de vergunde ammoniakdepositie valt. Gelet hierop is ook gewaarborgd dat de ammoniakdepositie als gevolg van de in het plan voorziene bedrijfsuitbreiding niet zal toenemen ten opzichte van de vergunde situatie.
Het betoog slaagt niet.
7. MOB en Leefmilieu betogen verder dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte niet is aangegeven dat op enig moment de ernstig aangetaste natuurwaarden in een gunstige staat van instandhouding zullen zijn gebracht.
7.1. Het college heeft in reactie op het betoog van MOB en Leefmilieu gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318, onder 4.1. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de algemene opgave om de te hoge stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te brengen, moet worden onderscheiden van de besluitvorming over individuele plannen en projecten die tot stikstofdepositie leiden. Of het plan in overeenstemming is met de algemene opgave om de te hoge stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te brengen zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, ligt nu niet ter beoordeling voor.
Het betoog slaagt daarom niet.
8. MOB en Leefmilieu betogen ten slotte dat er geen betrouwbare beoordelingswijze voor handen is om de feitelijk en legaal tot stand gekomen ammoniakemissie vast te stellen. Volgens hen mocht niet worden uitgegaan van de emissiefactor uit de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav) voor het stalsysteem BWL 2009.12.V4, omdat deze onvoldoende betrouwbaar is. Zij wijzen er in dit verband nogmaals op dat uit onderzoek blijkt dat aan het betrokken stalsysteem geen emissiereductie van ammoniak van 85% mag worden toegeschreven.
8.1. De Afdeling wijst in er in dit verband op dat uit overweging 5.4 volgt dat de ammoniakemissie en -depositie die voortvloeit uit en reeds onderzocht is bij de natuurvergunning bepalend is. Dat er geen betrouwbare beoordelingswijze zou zijn om de feitelijk en legaal tot stand gekomen ammoniakemissie vast te stellen, kan dus niet tot vernietiging van het bestemmingsplan leiden. Zoals de Afdeling hiervoor al heeft overwogen, speelt het stalsysteem BWL 2009.12.V4 daarbij geen rol.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep tegen het bestemmingsplan
9. Het beroep tegen het besluit van 21 september 2021 is ongegrond.
De omgevingsvergunning
Ingetrokken beroepsgronden
10. Op de zitting hebben MOB en Leefmilieu de beroepsgrond dat ten onrechte niet de reguliere milieuvergunningprocedure is doorlopen ingetrokken. Ook hebben zij op de zitting de beroepsgrond over het koeldeksysteem ingetrokken.
Wet natuurbescherming
11. MOB en Leefmilieu betogen dat ten onrechte is geoordeeld dat er geen natuurtoestemming op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is vereist en dat daarom geen verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB) nodig is. Daartoe voeren zij aan dat geen zekerheid bestaat dat de voorziene uitbreiding van de veehouderij niet zal leiden tot een toename van ammoniakemissie. Ter onderbouwing van hun standpunt stellen MOB en Leefmilieu dat in de berekening van de stikstofdepositie als gevolg van de uitbreiding ten onrechte is uitgegaan van de emissiefactor die in bijlage 1 van de Rav is toegekend aan het betrokken stalsysteem BWL 2009.12.V4. Daarbij wijzen zij er op dat in de Rav aan dit stalsysteem ten onrechte een emissiereductie van ammoniak is toegeschreven van 85%. Volgens MOB en Leefmilieu blijkt uit het WUR-rapport 2018 dat het stalsysteem BWL 2009.12.V4 gemiddeld slechts 59% emissiereductie realiseert. Op de zitting hebben MOB en Leefmilieu nog gewezen op uitspraken van de rechtbank Gelderland en de rechtbank Oost-Brabant, waaruit volgens hen blijkt dat niet mag worden uitgegaan van een emissiereductie van 85%.
11.1. Met de inwerkingtreding van de Spoedwet aanpak Stikstof op 1 januari 2020 is onder meer artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb gewijzigd. Projecten die geen significante gevolgen kunnen hebben, omdat zij niet leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, zijn hierdoor niet langer vergunningplichtig (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, onder 17.2 en 17.3).
11.2. De Afdeling stelt vast dat er voor de uitbreiding van de veehouderij geen aanvraag is gedaan voor een natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
11.3. In deze zaak is het stalsysteem BWL 2009.12.V4 aan de orde. Dit stalsysteem is uitgerust met een gecombineerd luchtwassysteem en is opgenomen in bijlage 1 van de Rav. Volgens deze bijlage heeft dat systeem een emissiereductie voor ammoniak van 85%.
Zoals is overwogen in 6 tot en met 6.2 in de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2557), is de Rav geen regeling die bij of krachtens de Wnb is vastgesteld, maar blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling dat bij natuurvergunningen, voor het bepalen van de omvang van de emissie van agrarische bedrijven, aansluiting gezocht kan worden bij de emissiefactoren uit de Rav. Hiervoor is wel vereist dat de emissie uit stallen in een voortoets of passende beoordeling met de vereiste zekerheid in kaart kan worden gebracht met de Rav-emissiefactor. Dit vereiste volgt uit het voorzorgsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
11.4. Om te beoordelen of de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden niet zal toenemen ten opzichte van de referentiesituatie is met behulp van het rekenprogramma AERIUS Calculator (versie 2020) een berekening gemaakt. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in de AERIUS-berekening van 3 april 2020. Daarin is voor de referentiesituatie uitgegaan van de natuurvergunning. Voor het bepalen van de emissie afkomstig uit de stalsystemen is in de berekening gebruik gemaakt van de emissiefactoren die in bijlage 1 bij de Rav zijn toegekend aan emissiearme stalsystemen. De emissiefactor voor het stalsysteem BWL 2009.12.V4 gaat uit van een emissiereducerende werking voor ammoniak van 85%. Uit de AERIUS-berekening volgt dat in de aangevraagde situatie de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden niet zal toenemen ten opzichte van de referentiesituatie. Daarom is volgens het college geen natuurvergunning op grond van de Wnb nodig.
11.5. In de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3356, lag ook de ammoniak reducerende werking van het stalsysteem BWL 2009.12 ter beoordeling voor. In deze uitspraak heeft de Afdeling in overweging 7 overwogen dat zij met de rechtbank Oost-Brabant van oordeel is dat het WUR-rapport 2018 en het rapport "Onderzoek naar verbeterpunten voor combi-luchtwassers in de praktijk" van november 2021 (hierna: het WUR-rapport 2021) concrete aanknopingspunten bevatten dat de Rav-emissiefactor voor stalsystemen met een biologische combiluchtwasser de werkelijke ammoniakemissie van deze stalsystemen waarschijnlijk onderschatten. Daarom mocht in die zaak voor het bepalen van de emissie afkomstig uit onder meer stalsysteem BWL 2009.12 geen gebruik worden gemaakt van de emissiefactor die in bijlage 1 bij de Rav was toegekend aan dat stalsysteem.
11.6. De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Dit betekent dat het college voor de berekening van de emissie van het stalsysteem BWL 2009.12.V4 geen gebruik mocht maken van de emissiefactor die in bijlage 1 van de Rav aan het stalsysteem BWL 2009.12.V4 is toegekend. Dat MOB en Leefmilieu voorafgaand aan de zitting geen beroep hebben gedaan op het WUR-rapport 2021 en dat rapport niet hebben overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat het een vervolg is op het WUR-rapport 2018. Op dat rapport hebben MOB en Leefmilieu wel een beroep gedaan en dat rapport ligt ook ten grondslag aan het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 4 september 2024. Uit het WUR-rapport 2018 bleek ook al dat het prestatieniveau van de in dat onderzoek betrokken biologische combiluchtwassers aanzienlijk lager was dan waarvan in de Rav-emissiefactor wordt uitgegaan.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op basis van een berekening met de Rav-emissiefactor op het standpunt gesteld dat significante effecten voor het Natura-2000 gebied zijn uitgesloten en dat daarom geen vergunning op grond van de Wnb benodigd is. Het besluit van het college van 5 oktober 2021 waarbij de omgevingsvergunning is verleend is daarom in strijd met artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo en artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht genomen.
Het betoog slaagt.
Milieueffectrapport
12. MOB en Leefmilieu betogen dat de beoordeling of in dit geval een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld, is gebaseerd op onjuiste gegevens. Hiertoe voeren zij aan dat geen zekerheid bestaat over de ammoniak reducerende werking van stalsysteem BWL 2009.12.
12.1. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, mocht in dit geval niet worden uitgegaan van de emissiefactor die in bijlage 1 van de Rav aan het stalsysteem BWL 2009.12.V4 is toegekend. Gelet hierop heeft het college de beoordeling of in dit geval een MER moet worden opgesteld, gebaseerd op onjuiste gegevens. Het betoog slaagt daarom.
Stank veehouderij
13. MOB en Leefmilieu betogen dat ten onrechte geen geurbeheersplan onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Volgens hen is gelet op de onzekerheid van de geurreducerende werking van het betrokken stalsysteem ook onzeker of de voorziene stalinstallaties voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer.
13.1. Het opzetten van een geurbeheersplan staat in BBT 12 van de BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderijen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741), is BBT 12 alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. Als wordt voldaan aan de Wgv is dat in beginsel niet het geval.
13.2. Met ingang van 20 juli 2018 is bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) gewijzigd (Stcrt. 2018, nr. 39679). De toelichting bij deze wijziging vermeldt dat het geurreductiepercentage van gecombineerde luchtwassystemen, waaronder die van stalsysteem BWL 2009.12, is verlaagd van 85% naar 45%, het geurreductiepercentage van enkelvoudige luchtwassystemen, omdat uit onderzoek van de Wageningen University & Research naar de effectiviteit van luchtwassystemen in de praktijk is gebleken dat die luchtwassystemen wat betreft het werkingsprincipe vergelijkbaar zijn en de geurreductie van de gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk dus veel lager is dan waar in de Rgv van werd uitgegaan. Het geurreductiepercentage van de gecombineerde luchtwassystemen is daarmee gezet op het niveau dat (momenteel) aantoonbaar minimaal in de praktijk kan worden gehaald, aldus de toelichting.
13.3. Het college heeft toegelicht dat de aangevraagde situatie is getoetst aan de Wgv en de Rgv. Het college heeft gewezen op het advies van de Omgevingsdienst Twente van 13 oktober 2020. Hierin is de geurbelasting op geurgevoelige objecten onderzocht. Daarbij is gebruik gemaakt van het berekeningsprogramma V-stacks vergunning. Het college heeft verder toegelicht dat in de berekening is uitgegaan van het verlaagde geurreductie percentage van 45% uit bijlage 1 bij de Rgv. Uit de berekening volgt dat voldaan wordt aan de normen die gelden op basis van de Wgv, zo stelt het college.
13.4. De Afdeling stelt vast dat in overeenstemming met de Rgv, zoals gewijzigd per 20 juli 2018, in de berekening van de geurbelasting is uitgegaan van het verlaagde geurreductie percentage van 45%. Uit die berekening blijkt dat wordt voldaan aan de Wgv. MOB en Leefmilieu hebben geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de berekening naar voren gebracht. Daarnaast geeft wat zij hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat, ondanks dat aan de Wgv wordt voldaan, toch een geurbeheersplan moet worden opgezet.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep tegen de omgevingsvergunning
14. Het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2021 is gegrond. Dit besluit wordt daarom vernietigd.
Eindconclusie
15. Het beroep tegen het besluit van de raad van 21 september 2021 waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld, is ongegrond.
16. Het beroep tegen het besluit van het college van 5 oktober 2021 waarbij de omgevingsvergunning is verleend, is gegrond. Dat besluit wordt daarom vernietigd. Dit betekent dat het college opnieuw op de aanvraag moet beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
17. Het college heeft de Afdeling op de zitting verzocht om een bestuurlijke lus toe te passen voor het geval de Afdeling het besluit van 5 oktober 2021 gebrekkig acht. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat op dit moment onvoldoende zeker is hoe de in deze uitspraak geconstateerde gebreken kunnen worden hersteld en op welke termijn.
18. Het college moet de proceskosten van MOB en Leefmilieu vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Dinkelland van 21 september 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening [locatie] Oud Ootmarsum" ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 5 oktober 2021, zaaknummer WABO-2018-1562) en documentnummer DD-2021-0027181, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 5 oktober 2021, zaaknummer WABO-2018-1562) en documentnummer DD-2021-0027181;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland op om met inachtneming wat van in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland tot vergoeding van bij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024
457-1070
BIJLAGE
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
[…].
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van een vergunning een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of project een herhaling of voorzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
[…].
Artikel 9.4, eerste lid
Vergunningen als bedoeld in artikel19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 gelden als vergunningen bedoeld in artikel 2.7, tweede lid.
Planregels
Artikel 1 Begrippen
1.14 bestaande ammoniakemissie
de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan feitelijk en legaal tot stand gekomen ammoniakemissie van een agrarisch bedrijf, daaronder begrepen de ammoniakemissie en/of ammoniakdepositie die het agrarisch bedrijf op grond van een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onherroepelijk verleende vergunning als bedoeld in artikel19d Natuurbeschermingswet 1998 nr 2011/0105799, d.d. 23 januari 2012, danwel op grond van de op dat moment geldende VGGB, mag voortbrengen.
Artikel 3 Agrarisch - 2
3.4 Specifieke gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:
[…]
l. het gebruik van gronden, bouwwerken en overkappingen ten behoeve van het houden van vee en andere activiteiten indien en voor zover de bestaande ammoniakemissie toeneemt;
[…].