202402650/1/A3 en 202404580/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2024 in zaak nr. 24/904 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Bij brief van 19 april 2023, aangevuld bij brief van 26 april 2023, heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om op grond van de Wet open overheid (hierna: Woo) documenten openbaar te maken.
Op 10 juli 2023 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit van de staatssecretaris.
Bij uitspraak van 24 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens het uitblijven van een besluit gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen. Als de staatssecretaris dat niet doet, moet hij per dag € 100,- betalen voor elke dag dat hij de termijn van twee weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
Op 13 februari 2024 heeft [appellant] opnieuw beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit van de staatssecretaris.
Bij mondelinge uitspraak van 9 april 2024 heeft de rechtbank het opnieuw door [appellant] ingestelde beroep wegens het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Op 4 juni 2024 heeft [appellant] opnieuw beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit van de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 17 oktober 2024, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. Bos, mr. J. Pol en R.J.G. Doncker, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 19 april 2023, aangevuld bij brief van 26 april 2023, heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om op grond van de Woo documenten openbaar te maken die betrekking hebben op de werkgroep die is ingesteld in verband met de kabinetsreactie op het rapport Ongekend Onrecht. Daarbij heeft hij verzocht om interne correspondentie binnen die werkgroep die een besluitend karakter hebben. Verder heeft hij verzocht om correspondentie vanuit de werkgroep aan bijvoorbeeld ministeries, die niet vertegenwoordigd waren in de werkgroep. Ook heeft hij verzocht om afschriften van correspondentie waarmee de concepten van de Kamerbrief met de kabinetsreactie op het rapport Ongekend Onrecht zijn verstuurd, alsmede de daarop eventueel ontvangen feedback.
2. Bij brief van 13 juni 2023 heeft [appellant] de staatssecretaris in gebreke gesteld. Hierop heeft [appellant] op 21 juni 2023 en 28 juni 2023 de staatssecretaris herinnerd aan zijn ingebrekestelling. Vervolgens heeft [appellant] beroep ingesteld omdat de staatssecretaris nog steeds geen besluit heeft genomen.
3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 januari 2024 overwogen dat de termijn om een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] was verlopen op 31 mei 2023. Niet in geschil was dat de staatssecretaris de beslistermijn heeft overschreden. De staatssecretaris heeft aangegeven dat hij uiterlijk 31 december 2023 een besluit zou nemen. De rechtbank heeft daarom de staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen op het verzoek van [appellant]. Als hij dat niet doet, moet hij per dag dat hij die termijn overschrijdt een bedrag van € 100,- betalen, met een maximum van € 15.000,-.
Uitspraak van 9 april 2024
4. Op 13 februari 2024 heeft [appellant] opnieuw beroep ingesteld omdat de staatssecretaris geen besluit had genomen. De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 9 april 2024 dit beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] geen belang had bij een inhoudelijk oordeel, ook wel procesbelang genoemd. De rechtbank oordeelde als volgt:
"De dwangsom, die de rechtbank in de uitspraak van 24 januari 2024 aan het niet-tijdig beslissen heeft verbonden, loopt namelijk nog. De situatie zoals die nu is, valt dus onder de reikwijdte van die uitspraak. Pas als de in de uitspraak gestelde dwangsomtermijn van 150 dagen is verstreken, ligt dat anders. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waar eiser naar verwijst (de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1684), is niet dezelfde situatie als hier aan de orde, omdat in die zaak inmiddels de dwangsomtermijn wél was verstreken en niet (meer) gezegd kon worden dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen prematuur was ingediend. In die situatie is, anders dan in deze zaak, wel sprake van procesbelang."
Hoger beroep en nieuw beroep tegen het uitblijven van een besluit
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de uitspraak van 15 juni 2022 onjuist geïnterpreteerd. Die zaak vertoont sterke gelijkenissen met zijn zaak. Ook in die zaak was de dwangsom nog niet volgelopen ten tijde van de uitspraak en bestond procesbelang, ondanks dat een eerder door de rechtbank opgelegde dwangsom nog niet was volgelopen. Volgens [appellant] is dit tweede beroep ingesteld om de staatssecretaris een extra prikkel te geven dat hij alsnog een besluit neemt en heeft hij de rechtbank meegegeven om een verhoogde dwangsom op te leggen. Dat hij volgens de rechtbank niet meer kan bereiken met dit tweede beroep, kan hij daarom niet volgen.
5.1. Op 4 juni 2024 heeft [appellant] opnieuw beroep ingesteld, omdat de staatssecretaris nog steeds geen besluit heeft genomen. De Afdeling zal in dit geval gelet op de samenhang van beide zaken ook een oordeel geven over dit beroep.
Beoordeling
6. Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het desbetreffende rechtsmiddel wil of kan bereiken. De vraag of er procesbelang is, wordt in het algemeen beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het rechtsmiddel. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730, en 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:455.
6.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit blijft procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is. Vergelijk daarvoor de hiervoor aangehaalde, door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022. De rechtbank had het beroep tegen het nog steeds niet nemen van een besluit dus gegrond moeten verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moeten vernietigen. Wel had de rechtbank bij de vraag of vervolgens opnieuw een dwangsom zou moeten worden opgelegd en zo ja, hoe hoog, mogen betrekken dat de eerder door haar opgelegde dwangsom niet volledig was verbeurd en dat dat op dat moment ook nog enige maanden zou duren. Daarbij had de rechtbank er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om die dwangsom in te laten gaan op het moment dat de eerst opgelegde dwangsom volledig was verbeurd.
6.2. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank van 9 april 2024 vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen. De Afdeling zal de zaak zelf afdoen. Daartoe overweegt zij het volgende.
7. De staatssecretaris heeft nog steeds geen besluit genomen, terwijl er nu geen dwangsom meer van kracht is. Ter zitting bij de Afdeling op 17 oktober 2024 heeft de staatssecretaris erop gewezen dat hij kampt met grote personeelstekorten en dat het daardoor in de praktijk erg lastig blijkt om tijdig besluiten te nemen op veelal veelomvattende Woo-verzoeken. Hij heeft nog vijf maanden nodig om een besluit te nemen en heeft de Afdeling gevraagd hem daartoe te veroordelen. Maar uit de stukken blijkt dat de staatssecretaris eerder op verschillende momenten heeft aangegeven dat hij al een besluit zou kunnen nemen. Zo heeft hij voorafgaande aan de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2024 aan de rechtbank verzocht hem te veroordelen voor 31 december 2023 een besluit te nemen en heeft hij naar aanleiding van het nu door de Afdeling te beslechten beroep van 4 juni 2024 in zijn schriftelijke uiteenzetting van 1 juli 2024 expliciet de datum van 29 augustus 2024 aangegeven als een realistische termijn om een besluit te nemen en verzocht hem te veroordelen alsdan uiterlijk een besluit te nemen. Inwilliging van het verzoek van de staatssecretaris ter zitting op 17 oktober 2024 om hem nog vijf maanden de gelegenheid te geven een besluit te nemen zou betekenen dat pas na bijna twee jaar een besluit op het verzoek van [appellant] zou kunnen worden genomen en dat de Afdeling bovendien voorbij zou gaan aan de eerdere verklaringen die de staatsecretaris in rechte heeft gedaan over de mogelijkheid om uitvoering te geven aan zijn verplichting een besluit te nemen. Gelet op het belang van de rechtszekerheid dat kan worden vertrouwd op de verklaringen van de staatssecretaris in rechte die inhouden dat al veel eerder een besluit had kunnen worden genomen zal de Afdeling aan het ter zitting gedane verzoek voorbij gaan en de termijn aanhouden die artikel 8:55d, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft. Dat houdt in dat de staatssecretaris binnen twee weken alsnog een besluit op het verzoek van [appellant] moet nemen. Als de staatssecretaris daar niet aan voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 250,- per dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-.
8. Ook het beroep van [appellant] van 4 juni 2024 is gegrond, omdat de staatssecretaris nog steeds geen besluit heeft genomen. De Afdeling zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen. Omdat de Afdeling in het kader van de afdoening van het hoger beroep al heeft bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij zich niet houdt aan de termijn van twee weken om alsnog een besluit te nemen, zal niet nog een nadere dwangsom worden opgelegd.
9. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. vernietigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] van 13 februari 2024 tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
III. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
IV. verklaart het beroep van [appellant] van 4 juni 2024 tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
V. vernietigt, in het kader van het beroep van 4 juni 2024, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
VI. draagt de staatssecretaris van Financiën op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VII. bepaalt dat de staatssecretaris van Financiën een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, waarbij de hoogte van de dwangsom € 250,- per dag bedraagt, met een maximum van € 37.500,-;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Financiën aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 653,- voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
1071