202306040/1/R1.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] respectievelijk [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 augustus 2023 in zaak nr. 22/5915 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2022 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] ingediende verzoek om handhaving ten aanzien van het recreatief verhuren van de molen aan de [locatie] in Veere afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2022 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2024, waar [appellant A], bijgestaan door jhr. mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat in Den Haag, en vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. Vereecke en T.A.E. Koole, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van [molen] aan de [locatie] in Veere. Het ter plaatse geldend bestemmingsplan is "Stad Veere" (hierna: het bestemmingsplan). Aan het perceel is de enkelbestemming "Maatschappelijk" en de functieaanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - molen" toegekend. De molen is niet meer in bedrijf en wordt door [appellant A] en [appellant B] gebruikt als vakantiewoning. [appellant A] en [appellant B] zijn voornemens de molen commercieel te gaan verhuren voor recreatief verblijf om met de opbrengst de molen in stand te houden. Het college is, anders dan [appellant A] en [appellant B], van mening dat dit gebruik op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. [appellant A] en [appellant B] hebben het college, om een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing te verkrijgen, verzocht een handhavingsbesluit te nemen. Bij het besluit op bezwaar heeft het college overwogen dat recreatieve verhuur van de molen in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen omdat zij handhavend optreden onredelijk acht.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat recreatieve verhuur van de molen in strijd is met het bestemmingsplan. Uit de bestemmingsomschrijving volgt dat de gronden bestemd zijn voor uitsluitend een molen en maximaal één woning. Uit het woord "uitsluitend" kan worden afgeleid dat niets anders is toegestaan. Recreatieve verhuur past niet binnen het toegelaten gebruik als woning of molen, aldus de rechtbank.
2.1 Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft mogen besluiten dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een klaarblijkelijk gevaar voor de overtreding als bedoeld in artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het enkele voornemen om de molen te gaan verhuren is daarvoor onvoldoende. Het college was daarom niet bevoegd handhavend op treden.
Hoger beroepsgronden
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat recreatieve verhuur van de molen in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - molen" geen beperking voor het gebruik oplevert. De planregels schrijven niet voor dat de molen conform diens oorspronkelijke bestemming bedrijfsmatig geëxploiteerd moet worden. De bestemming "Maatschappelijk" geeft evenmin een beperking voor het gebruik van de molen en/of de woning voor recreatief nachtverblijf. Uit het bestemmingsplan volgt niet dat recreatieve verhuur van woningen slechts is voorbehouden aan een specifieke bestemming.
3.1 [appellant A] en [appellant B] wijzen er voorts op dat de molen al jaren door hen als vakantiewoning wordt gebruikt. Er is volgens hen planologisch geen verschil of de molen aan derden wordt verhuurd of door henzelf als vakantiewoning wordt gebruikt. Uit de planregels volgt niet dat recreatief gebruik alleen is toegestaan voor de eigenaren.
3.2 Verder betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen klaarblijkelijk gevaar was voor een overtreding. Zij stonden op het punt om tot verhuur over te gaan wat ook in hun macht ligt.
Het standpunt van het college
4. Het college kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat recreatieve verhuur van de molen niet is toegestaan. Verder onderschrijft het college het oordeel van de rechtbank dat er geen klaarblijkelijk gevaar was van een overtreding. Ten tijde van het bestreden besluit waren geen voorbereidingshandelingen voor verhuur van de molen getroffen.
Beoordeling van het hoger beroep
5. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, is het verhuren van de molen voor recreatief nachtverblijf in strijd is met bestemmingsplan. Op grond van artikel 16.1, aanhef en onder b, van de planregels is het perceel bestemd voor uitsluitend een molen en maximaal één woning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het woord "uitsluitend" volgt dat geen ander gebruik is toegestaan. De rechtbank heeft verder uit het normale spraakgebruik terecht afgeleid dat recreatieve verhuur voor nachtverblijf niet onder het begrip "molen" valt en ook niet onder het begrip "woning", omdat een duurzaam karakter bij recreatieve verhuur ontbreekt. Het recreatief verhuren van de molen past dus niet binnen het toegelaten gebruik en is in strijd met het bestemmingsplan. Dat de molen al jaren door [appellant A] en [appellant B] als vakantiewoning wordt gebruikt, maakt dat niet anders. De Afdeling volgt [appellant A] en [appellant B] niet in het betoog dat er geen planologisch verschil is tussen recreatief gebruik door eigenaren en recreatieve verhuur van de molen aan derden.
5.1 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:935), volgt uit artikel 5:7 van de Awb dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts kan worden genomen als zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat die situatie zich hier niet voordoet. De omstandigheden dat [appellant A] en [appellant B] te kennen hebben gegeven voornemens zijn de molen te verhuren voor recreatief verblijf en dat het in hun macht ligt om dat voornemen uit te voeren, is daartoe onvoldoende. Zoals het college onbetwist naar voren heeft gebracht, is niet gebleken van enige concrete handelingen waaruit blijkt dat de molen op korte termijn recreatief zou worden verhuurd.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van N. Ibragimov, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ibragimov
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024