Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2025:120

15 januari 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202300934/1/R1.

Datum uitspraak: 15 januari 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 27 januari 2023 in zaak nr. 22/917 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het ombouwen van een winkel aan de [locatie 1] in Krabbendijke in vijf appartementen en het verbouwen van een zesde appartement op de bovenverdieping.

Bij besluit van 30 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener te Veere, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, en ir. J.C. de Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 maart 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] woont op het adres [locatie 2] in de nabijheid van het perceel [locatie 1]. Hij vreest onder meer verloedering van de dorpskern als gevolg van de realisering van de appartementen.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een omgevingsvergunning van rechtswege en dat het college niet bevoegd was om het besluit van 9 augustus 2021 te nemen. [appellant] voert aan dat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd dat door het college relevante stukken met betrekking tot van belang zijnde procedurele aspecten zowel in bezwaar als beroep niet zijn overgelegd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat uit de door het college in beroep vervolgens alsnog overgelegde stukken kan worden afgeleid dat het besluit van 9 augustus 2021 onbevoegd is genomen. Volgens [appellant] ontbreekt de schriftelijke instemming, als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), [vergunninghouder] dat zij ermee akkoord ging dat door het college de beslistermijn na 2 augustus 2021 nogmaals werd verlengd met een week. [appellant] wijst er verder op dat een vertegenwoordiger van het college telefonisch heeft laten weten, dat [vergunninghouder] niet expliciet schriftelijk heeft verklaard dan wel bevestigd, dat zij ermee akkoord was dat de beslistermijn door het college nogmaals met een week werd verlengd. Aldus is wat die verlenging aangaat niet voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Volgens [appellant] moet geconcludeerd worden dat op 2 augustus 2021 de termijn afliep waarbinnen het college op de aanvraag een besluit diende te nemen. [appellant] wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3762 (onder 4 tot en met 4.1).

Procesbelang

4.       Voor zover door het college is gesteld dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep, omdat, kort samengevat, een procedure tegen een van rechtswege ontstane omgevingsvergunning tot hetzelfde resultaat zal leiden als de procedure tegen het reële besluit, wordt als volgt overwogen. Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat het gegrond verklaren van zijn hoger beroep er toe zou moeten leiden dat wordt vastgesteld dat het besluit van 9 augustus 2021 onbevoegd is genomen, omdat op 2 augustus 2021 een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan, dat dit besluit van rechtswege bekend moet worden gemaakt, dat hij daar tegenop kan komen en hij in die procedure nieuwe gebleken feiten en omstandigheden naar voren kan brengen. [appellant] heeft mede gelet hierop, en anders dan het college heeft gesteld, voldoende procesbelang bij de inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep.

Wettelijk kader

5.       Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb luidt:

"Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag."

Het tweede lid luidt:

"De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan."

Artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, luidt:

"De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd."

Artikel 4:20b, eerste lid, luidt:

"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

Artikel 3.9 van de Wabo luidt:

"1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:

a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en

b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.

2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4: 20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin."

Beoordeling hoger beroep

6.       Naar het oordeel van de Afdeling is geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en is de reguliere procedure als bedoeld in artikel 3.7 en verder van de Wabo van toepassing is op de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. Dit is tussen partijen in hoger beroep ook niet langer in geschil. De aanvraag om omgevingsvergunning is op 15 maart 2021 ingediend. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 3.9 van de Wabo opgenomen beslistermijn van acht weken overeenkomstig artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo met zes weken is verlengd. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de beslistermijn daarna is opgeschort overeenkomstig artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb tot en met 2 augustus 2021. Het college stelt zich op het standpunt dat nadien de beslistermijn nogmaals overeenkomstig artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is opgeschort met één week tot en met

9 augustus 2021. [appellant] betwist dit.

7.       Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het de beslistermijn tijdig heeft opgeschort. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de aanvrager, [vergunninghouder], weliswaar niet voor afloop van de reeds opgeschorte beslistermijn schriftelijk heeft ingestemd met verder uitstel, zoals artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt, maar dat het verloop van de procedure steeds in overleg met [vergunninghouder] heeft plaatsgevonden en zij met de verdere opschorting van de beslistermijn kon instemmen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2098) dient echter schriftelijk te zijn ingestemd met het uitstel voor afloop van de beslistermijn. Nu daar in dit geval geen sprake van is, is niet voldaan aan de voorwaarde voor opschorting van de beslistermijn. Voor zover het college zich in dit kader op het standpunt heeft gesteld dat artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb uitsluitend de aanvrager beoogt te beschermen en niet [appellant], wordt dat niet gevolgd. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 27 juli 2016 heeft overwogen, is de eis van schriftelijkheid bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen, teneinde interpretatieverschillen ten aanzien van het al of niet instemmen met uitstel van de beslistermijn zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerstukken II, 2005/06, 29 934, nr. 10). Dat hiermee is beoogd uitsluitend de aanvrager van de beschikking te beschermen kan uit artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling worden afgeleid. Daarbij wordt nog opgemerkt dat in voornoemde uitspraak van 27 juli 2016 juist aanvrager tevergeefs betoogde dat ondanks dat een schriftelijke toestemming ontbrak, de beslistermijn toch was opgeschort. Gelet op het bepaalde in artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de aangevraagde omgevingsvergunning aldus op 3 augustus 2021 van rechtswege verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

8.       Het voorgaande heeft verder tot gevolg dat het college niet bevoegd was het besluit van 9 augustus 2021, waarbij de omgevingsvergunning is verleend, te nemen. Dit betekent dat het tegen het besluit van 30 december 2021 ingestelde beroep van [appellant] gegrond dient te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd. Het besluit van 9 augustus 2021 dient te worden herroepen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 december 2021 gegrond verklaren en het besluit van 30 december 2021 vernietigen wegens strijd met artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb. Verder dient het besluit van 9 augustus 2021 te worden herroepen en zal de Afdeling bepalen dat het college kennis dient te geven van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

10.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de omgevingsvergunning van rechtswege, indien daartegen met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep kan worden ingesteld, dan wel, indien niet van artikel 7:1 van de Awb wordt afgeweken, tegen een daaropvolgend besluit op bezwaar, slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

11.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 27 januari 2023 in zaak nr. 22/917;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal van 30 december 2021, kenmerk D21.195026;

V.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal van 9 augustus 2021, kenmerk 2021.0168;

VI.     draagt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen bekend te maken dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan [vergunninghouder].

VII.     bepaalt dat tegen de omgevingsvergunning van rechtswege, indien daartegen met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep kan worden ingesteld, dan wel, indien niet van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt afgeweken, tegen een daaropvolgend besluit op bezwaar, alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal tot vergoeding aan [appellant] van bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. De Groot

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kos

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025

580

Artikel delen