Eventuele evidente privaatrechtelijke belemmering is niet relevant bij vergunningvrij bouwwerk
In de uitspraak van 1 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld of het college van b&w van Eijsden-Margraten terecht heeft geweigerd handhavend op te treden tegen een bouwwerk in een achtertuin.
Jurisprudentie – Uitspraken
Verzoekers hadden het college verzocht om handhavend op te treden tegen de eigenaar van het perceel omdat zij van oordeel waren dat het bouwwerk wordt gerealiseerd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning. Volgens hen was het bouwwerk niet vergunningvrij omdat het op een aantal punten in strijd zou zijn met de regels uit het omgevingsplan.
Het college heeft na een controle geoordeeld dat het bouwwerk wel degelijk vergunningvrij zou kunnen worden uitgevoerd en heeft het handhavingsverzoek daarom afgewezen.
In de procedure hebben verzoekers o.a. aangevoerd dat de regel uit het omgevingsplan voor zover die bepaalt dat IN de zijdelingse perceelsgrens moet worden gebouwd exceptief toetsend buiten toepassing zou moeten worden gelaten omdat deze in strijd zou zijn met artikel 5:49 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt kort gezegd dat een eigenaar recht heeft op een gemeenschappelijke scheidsmuur op de erfgrens. Dat zou betekenen dat volgens het omgevingsplan minstens 1 m uit de erfgrens zou moeten worden gebouwd. Het bouwwerk werd echter IN de erfgrens gebouwd, zodat sprake is van strijd met het omgevingsplan.
De rechter gaat hier niet in mee. Hij oordeelt dat de burenrechtelijke bepalingen uit het BW géén toetsingskader vormen voor de vraag of een vergunning nodig is en ook niet voor de beslissing omtrent een vergunning als die nodig is. Er is in die zin sprake van gescheiden stelsels. Als de beoordeling van een vergunning voorligt, is het college niet gehouden om andere dan ruimtelijke aspecten te betrekken bij de te maken afweging. Dit kan anders zijn als andere dan ruimtelijke regels, bijv. privaatrechtelijke regels, evident in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van hetgeen waarvoor vergunning wordt gevraagd. Verder geldt in het bestuursrecht dat geen sprake is van een aanvraag in de zin van de Awb als aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan door degene die de aanvraag heeft gedaan, niet kan worden verwezenlijkt vanwege een evidente privaatrechtelijke belemmering. Beide situaties zijn hier echter niet aan de orde en de vraag in hoeverre sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering voor de eigenaar doet niet ter zake als voor de bouw geen omgevingsvergunning is vereist. Dit kan immers niet tot bestuursrechtelijke handhaving nopen. In een dergelijk geval moeten verzoekers zich tot de civiele rechter wenden. De rechter overweegt nog ten overvloede dat artikel 5:49 BW géén absoluut recht geeft op een gemeenschappelijke muur op de erfgrens. Indien die beoordeling aan de orde zou zijn, zou van een evidente privaatrechtelijke belemmering dan ook geen sprake zijn en evenmin van een planregel die in strijd is met hoger recht.
Bron: ENVIRON Advocaten