Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

De Omgevingswet, hoewel ten tijde van het ter perse gaan van deze derde druk nog niet in werking getreden, heeft zijn schaduw al jaren geleden vooruit geworpen. Met name omdat in die wet een nieuw planstelsel is opgenomen: de omgevingsvisie op landelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau. Veel overheden zijn aan het opstellen van zulke visies begonnen, of hebben al een eerste ronde achter de rug.

De omgevingsvisie is een planfiguur die grote schoonmaak houdt onder de veelheid van bestaande plannen en die een integrale aanpak van de problematiek beoogt. Tegelijkertijd streeft de omgevingsvisie enerzijds naar duidelijkheid van overheidsbeleid, anderzijds naar ruimte voor de samenleving om dat beleid in te vullen en uit te voeren.

Nobele doelstellingen, maar niet eenvoudig om in de praktijk gestalte te geven. In mijn eigen werkzaamheden, in verschillende hoedanigheden, zie ik hoe ingewikkeld dat is. Ik noem enkele aspecten:

  • De afbakening. Wat is het terrein dat door de omgevingsvisie wordt bestreken? Beperkt zich dat tot de opgaven op het vlak van de fysieke leefomgeving? Of gaat het ook om de samenhang met het economische en sociale domein? Of gaat het ten principale over duurzaamheid in fysiek én sociaaleconomisch opzicht? Vaak wordt aan het opstellen van een omgevingsvisie begonnen voordat hierover van tevoren een heldere keuze wordt gemaakt, terwijl die keuze van groot belang is voor zowel de inhoud van de visie als de sturing op inhoud en uitvoering.

  • De opgaven. Afhankelijk van de beantwoording van de hiervoor gestelde vraag volgt de vraag welke opgaven zich voordoen. Maar ook doet de vraag zich voor of al die opgaven in het concrete geval van even groot belang zijn: wellicht heeft de ene opgave een hogere prioriteit dan de andere. En ten slotte de samenhang tussen de opgaven: integraliteit vergt het bewaken daarvan, maar in de praktijk valt de omgevingsvisie nogal eens uiteen in een catalogus van verschillende sporen zonder dat daar onderling verband tussen wordt gelegd.

  • De doelstellingen. Juist omdat het voorgaande ingewikkeld is, bestaat het risico van een vlucht naar de abstractie: de visie wordt een veelomvattend en mooi document, maar duidelijke richting wordt niet gegeven en keuzes worden verplaatst naar de toekomst.

  • De sturing. Afbakenen, prioriteren en doelen stellen vragen om keuzes en dus om politieke en bestuurlijke sturing. Niet te vroeg, want eerst moet voorwerk worden gedaan. Ook niet te laat, want dan is het eindproduct mogelijk niet wat verwacht werd. Dat vraagt om een duidelijk proces waarin verschillende fases worden onderscheiden alsmede de bij elke fase behorende keuzes.

  • De externe betrokkenheid. Ruimte bieden aan de samenleving om beleid in te vullen en uit te voeren betekent bij de opstelling van een omgevingsvisie niet alleen participatie van het maatschappelijk middenveld, maar ook betrokkenheid van de bevolking. Het eerste vindt in de praktijk zijn weg wel, het tweede is aanzienlijk lastiger.

Deze en dergelijke vragen (mijn opsomming is zeker niet compleet!) doen zich in de praktijk voor. Dat is ook logisch, want het geven van de antwoorden is niet eenvoudig en het opstellen van de eerste generatie omgevingsplannen is onvermijdelijk een zoektocht. Het is daarom goed van opgedane ervaringen te leren, en dat deze worden opgeschreven. Ik ben daarom blij dat dit boek er ligt. De inhoud ervan draagt ongetwijfeld bij aan het vergroten van de betekenis van integrale omgevingsvisies voor de urgente opgaven die voor ons liggen!

Jan Jaap de Graeff

Voorzitter van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur