Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

100 jaar kwaliteitsadvisering

De Federatie Ruimtelijke Kwaliteit zet zich in om de rol van de kwaliteitsadviseur te ontwikkelen. Maar hoe is de aandacht voor kwaliteitsadvisering ooit ontstaan – en wat kunnen we vandaag van die geschiedenis leren?

23 September 2025

Nieuws-persbericht

Nieuws-persbericht

Samen met Flip ten Cate, oud-directeur van de Federatie, maken we een reis door ruim 100 jaar kwaliteitsadvisering. En voor het volledige verhaal gaan we zelfs nog verder terug in de tijd. Flip neemt ons mee naar de wortels van het werkveld, de eerste ontwikkelingen en het ontstaan van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit. Hij vertelt over conservatieve denkbeelden en hervormingen, de unieke positie van Nederland en een actueel vraagstuk dat om doorontwikkeling vraagt. Met duidelijke voorbeelden en sprekende details weet hij niet alleen de geschiedenis van kwaliteitsadvisering tot leven te roepen, maar ook de beleving ervan.  

Het ontstaan van welstand
De Federatie Ruimtelijke Kwaliteit werd in mei 1931 opgericht. Op dat moment bestond kwaliteitsadvisering al meer dan dertig jaar. Het eerste initiatief ontstond al in 1898, toen een groep Amsterdamse architecten zich zorgen maakte over de bebouwing rond het Rijksmuseum en het Concertgebouw. Zij vonden dat deze wijk een chique uitstraling moest krijgen en zagen dat de bouwers van De Pijp, een wijk die destijds een erg slechte naam had, de wijk zouden realiseren. Om dat te voorkomen stelden zij: “We moeten zorgen voor een veel betere kwaliteit. We gaan commissies oprichten die adviseren over de plannen die op gemeentegrond gebouwd worden. En wij gaan de gemeente bewegen om daar gehoor aan te geven”. De gemeente pakte dit initiatief op. Later volgden ook andere gemeenten met de oprichting van vergelijkbare commissies.

Met de Woningwet van 1901 werd door de overheid voor het eerst wetgeving vastgelegd op het gebied van wonen, bouwen en ruimtelijke ordening. Gemeenten werden verplicht om een bouwverordening op te stellen. Tot dan toe gold bouwen vooral als een private aangelegenheid. Flip onderstreept dat de wet werd ingevoerd als volksgezondheidsmaatregel: “Er waren veel ziektes en mensonterende omstandigheden in de krotwoningen in de steden. Er liepen overal ratten rond en er heerste cholera. De Woningwet ging vooral om de volksgezondheid en kwam dus niet voort uit een soort sociaal gevoel”. Tegen die achtergrond was het initiatief van de Amsterdamse architecten opmerkelijk.

In 1912 was het de gemeente Laren die als eerste een brug sloeg naar de Woningwet. Flip: “Laren zag de kwaliteit van het bouwen en de architectuur als een bouwinstrument, als een onderdeel van de bouwregelgeving. Daarom legden ze in de gemeentelijke bouwverordening vast dat huizen moeten voldoen aan redelijke eisen van welstand”. Hiermee werd ook het begrip “welstand” geïntroduceerd. De vraag of de koppeling met de woningwet juridisch wel mocht, liet niet lang op zich wachten. In jurisprudentie werd al snel bevestigd dat een gemeente zich  uit mag spreken over het uiterlijk van bouwwerken en hun relatie tot de omgeving.  Dit leidde ertoe dat de verordening door veel andere gemeenten werd overgenomen. 

De oprichting van provinciale adviescommissies
Toen in 1916 een zware – inmiddels grotendeels vergeten – watersnoodramp Noord-Holland trof, herhaalde de geschiedenis zich min of meer. Heel Noord-Holland stond onder water, met enorme schade tot gevolg. Toen het water wegtrok, vonden vooral Amsterdamse architecten dat de heropbouw met kwaliteit moest gebeuren. “Architectuur was destijds een vak voor een hele kleine groep gespecialiseerde mensen,” vertelt Flip. “Het merendeel van de gebouwen werd nog altijd door lokale aannemertjes en timmermannen gebouwd, in een eeuwenoude traditie die wat aan het versukkelen was.” De Amsterdamse architecten zagen deze traditionele manier van bouwen niet zo zitten, vooral ook “omdat het niet goed werd uitgevoerd”. 

Om kwaliteit en ambitie te waarborgen, richtten de architecten ook toen weer een adviescommissie op. Flip: “Dit was de eerste op provinciale schaal ingerichte adviescommissie, die ging helpen om de kwaliteit van het bouwen op regionale schaal te verzekeren”. Het was de voorloper van MOOI Noord-Holland. Het Noord-Hollandse voorbeeld werd enkele jaren later gevolgd door Gelderland. En achtereenvolgens werden in verschillende provincies commissies opgericht die zich gingen bemoeien met de kwaliteit van de bouw. 

In enkele provincies werd er ook geen adviescommissie opgericht. De Bond Heemschut maakte zich hier zorgen over. “Als nationale Bond Heemschut gingen zij zich in de provincies waar dit niet gebeurde bemoeien met de bouwkwaliteit,” vertelt Flip. Zodra er door hun bemoeienis wel een provinciale commissie ontstond, trokken ze zich terug en gaven ze die de ruimte. 

Tussen 1916 en 1929 werden zo in alle provincies commissies opgericht. Soms werden ze gestimuleerd en medebestuurd door de provincie zelf, soms waren het onafhankelijke verenigingen of stichtingen. Hoewel deze commissies elkaar af en toe spraken, bestond er geen onderlinge samenhang of structuur. 

Conservatieve opvattingen
Flip licht toe dat het doel van de provinciale commissies verder ging dan alleen architectuur: het ging ze echt om ruimtelijke kwaliteit. Hun insteek was echter nog vrij conservatief. Ze vonden dat er veel “lelijk” werd gebouwd en dat dat vroeger beter werd gedaan. “Het heersende idee was: we kunnen tegenwoordig niet meer mooi bouwen, op een paar experts na, en die experts moeten helpen om al die beunhazen hun werk beter te laten doen.” 

Vooral onder architecten groeide de weerstand tegen deze houding. Zij vonden dat de commissies zich met zaken bemoeiden die niet tot hun taak hoorden, hun vakmanschap ondermijnden en voorstellen deden die “nergens op sloegen”. Flip haalt een treffend voorbeeld aan uit 1926. Een architect diende toen een tiental ontwerpen in voor een bioscoop in Den Helder. De Noord-Hollandse Commissie reageerde hierop met een alternatief ontwerp dat er geheel niet op leek.

Bioscooptheater in Den Helder, met links één van de ingezonden ontwerpen en rechts het alternatieve ontwerp. Bron: ‘Het aanzien waard? Geschiedenis van de welstandszorg in Nederland’. 

Die afkeurende houding zien we ook nog in latere jaren. Flip noemt twee voorbeelden van geweldige ontwerpen van tankstations. Over een ontwerp van architectenbureau Leo de Jonge vertelt hij: “Dat vond die nationale commissie zo goed dat ze zeiden: ‘Dit is echt een superontwerp en daarom keuren wij het af. Op heel veel plekken zou dit zo’n oogverblindend ding worden dat het er niet past. Jullie hebben het té goed gedaan”.

Afbeelding 11

Ontwerp door architectenbureau Leo de Jonge. Bron: Archief Federatie Ruimtelijke Kwaliteit. 

Het andere ontwerp, dat als standaard voor alle Texaco-stations was gemaakt, werd door de Gelderse commissie afgewezen met het argument dat er gebouwd moet worden zoals er altijd is gebouwd: “Een tankstation in een landelijke omgeving moet de uitstraling hebben van een oude smederij waar een wagenmaker was. Je moet een heel erg ouderwets soort gebouwtje maken”. 

Afbeelding 10

Origineel ontwerp door B.J. Meerman en J. van der Pijll. Bron: Archief Gelders Genootschap.

 

Afbeelding 9

Alternatief ontwerp door ir. A. Kraayenhagen van het Gelders Genootschap. Bron: Archief Gelders Genootschap. 

Oprichting en positie van de Federatie
In de eerste helft van de 20e eeuw speelde Dirk Hudig een sleutelrol in bouwen en ruimtelijke ordening. Hij richtte zowel de Nationale Woningraad als het NIROV (Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting) op. Het was op zijn initiatief dat in mei 1931 de provinciale commissies bijeenkwamen in Hotel Americain in Amsterdam. Daar besloten de commissies om samen een federatie te vormen onder de naam ‘Federatie van organisaties werkzaam in het belang van de schoonheid van dorp, stad en landschap’. Dit moment markeert het startpunt van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit. Flip onderstreept: “Het was specifiek een federatie van die provinciale clubs. Gemeenten deden niet mee. En op nationaal gebied was er nog helemaal geen regelgeving”.

Zoals gezegd ging het de provinciale commissies om ruimtelijke kwaliteit. Dit betrof zowel de leefomgeving als het landschap. Zo maakten ze zich bijvoorbeeld zorgen over ontsierende gevelreclame en “autobelten” (sloperijen). In gemeenten waar de bouwverordening voorschreef dat gebouwen moesten voldoen aan “redelijke eisen van welstand”, hadden de provinciale commissies een sterke positie ten aanzien van gebouwen. Hierdoor konden ze daadwerkelijk ingrijpen en aangeven dat iets onacceptabel was. Voor gevelreclame en sloperijen gold dat uiteraard niet. Soms werden commissies ook gevraagd te adviseren over kunstwerken in de openbare ruimte, waardoor ze tegelijkertijd als een soort kunstadviescommissie fungeerden. Flip: “Het taakveld wisselde nogal, maar het ging vooral over de publieke ruimte. Wat zie ik daar en kan dat de toets van een esthetisch oordeel doorstaan?”. 

De rol van het Rijk
Al voor de Tweede Wereldoorlog begon het Rijk na te denken over de regelgeving omtrent ruimtelijke ordening. Er was weliswaar een Woningwet, op basis waarvan gemeenten vrijwillig hun eigen verordeningen konden maken, maar goede regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening ontbrak. Het Rijk vroeg zich af of de ruimtelijke kwaliteit en de ruimtelijke ordening niet beter geregeld konden worden in de Woningwet.

Uiteindelijk kwam er echter pas in 1962 een Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Daarmee werd ruimtelijke ordening uit de Woningwet gehaald en als apart stelsel ingericht. De Woningwet zelf werd herschreven en kreeg een belangrijke aanvulling. In de bouwregels kwam toen op wettelijk niveau de verplichting dat ieder bouwplan moest voldoen aan redelijke eisen van welstand.

“Voor 1962 was er dus 65 jaar lang alleen maar een adviescommissie als gemeenten dat zelf wilden. Er was wel wat druk van provincies, maar geen regeling op nationale schaal,” vertelt Flip. “Ik denk dat veel mensen niet beseffen dat de nationale regering zich  pas sinds 1962 met ruimtelijke kwaliteit ging bezighouden.” 

Ontwikkeling van de Federatie
Na de oprichting in 1931 groeide de Federatie niet meteen uit tot een hecht verband. De leden kwamen af en toe bijeen, maar een vaste koers of agenda was er nog niet. 

Ir. A.M. Kuijsten van het Gelderse Genootschap pleitte er in de beginjaren voor dat de Federatie zou moeten fuseren tot één nationaal orgaan voor welstandsbeoordeling. Dit nationale orgaan zou de standaard bepalen van wat op architectonisch gebied toelaatbaar is. Voor dat idee wist Kuijsten echter weinig steun te krijgen. 

Dat veranderde echter toen jonkheer J. de Ranitz uit Zeeland eind jaren vijftig voorzitter werd van de Federatie. De Ranitz stuurde aan op een fusie van alle provinciale welstandsorganisaties tot één nationaal instituut. Als eerste stap richtte hij in 1957 de Commissie van Overleg op, waarin alle provinciale organisaties zitting hadden. Deze commissie was bedoeld om nationaal afgestemde welstandsadviezen te geven over zogenaamde ‘herhalingsplannen’, ontwerpen die op verschillende plekken gebouwd zouden worden.

De Ranitz veranderde ook de lange naam ‘Federatie van organisaties werkzaam in het belang van de schoonheid van dorp, stad en landschap’ naar Federatie Welstandstoezicht. De oorspronkelijke naam was zo lang dat deze standaard werd afgekort. Flip vertelt: “Op de ansichtkaarten waarmee bestuursvergaderingen werden belegd – want dat ging vaak via kaarten in plaats van de telefoon – stond dan ‘Federatie etc.’.”

Door vanaf 1961 ook stedelijke commissies als lid toe te laten, zette De Ranitz een verdere stap. In diezelfde periode verving hij de landelijke Commissie van Overleg door de Centrale Commissie voor de Planbeoordeling. Maar zijn ambitie strandde toen gemeenten het federatieve oordeel over een ontwerp steeds vaker naast zich neerlegden en de lokale commissie om advies vroegen over de inpassing van het ontwerp in de eigen omgeving. Dat gebeurde met de woningen van het Bouwfonds, maar ook met filialen van bankgebouwen en de tankstations van oliemaatschappijen. Omdat de adviezen van de Centrale Commissie vaak niet werden gevolgd door de lokale commissies, werden er steeds minder bouwplannen aan haar voorgelegd. En zo stierf deze centralisatie-gedachte in 1975 een stille dood.

En toch hoor je die gedachte van centrale beoordeling nog regelmatig terugkomen, bijvoorbeeld in de discussie over de transformatorhuisjes die overal in het land geplaatst worden. Aan de Federatie wordt de vraag gesteld of daar in één klap goedkeuring voor kan worden gegeven. “En dat betekent eigenlijk dat veel mensen nog steeds niet goed begrijpen dat ruimtelijke kwaliteit afhangt van de kwaliteit van de omgeving en dat het dáárop moet reageren. Dat is altijd lokaal bepaald. Veel mensen begrijpen dat niet, ondanks de honderdjarige geschiedenis,” stelt Flip. 

Welstand onder druk
In de jaren tachtig en negentig stond het welstandstoezicht zwaar onder politieke druk. Vanuit Den Haag klonk de roep om het systeem af te schaffen. De kritiek was dat het oordeel van commissies subjectief was: waarom zou een commissie beter kunnen beoordelen of iets mooi of lelijk is dan een architect? Er werd gezegd dat de leden vooral hun persoonlijke smaak lieten gelden en dat ze te lang in een commissie bleven zitten, waardoor ze zich “het geweten van de stad” gingen voelen. Ook was er een gebrek aan transparantie: besluiten werden achter gesloten deuren genomen, zonder duidelijke motivering. 

Deze sfeer werd pijnlijk zichtbaar in een documentaire van architect Jord den Hollander, die in 1999 op de televisie werd uitgezonden. De documentaire laat zien hoe architecten in angst hun plannen presenteerden voor de commissie in Amsterdam. Flip omschrijft deze presentatie als een monoloog, waarna “de architect de kamer werd uitgestuurd, op de gang moest wachten en ook op de gang uiteindelijk het oordeel kreeg – ja of nee – zonder dat duidelijk werd waarom. En soms ook nog met een onaangename sneer”.

Die kritiek bouwde voort op het bredere maatschappelijke verzet tegen autoritaire instituties, eind jaren zestig en begin jaren zeventig. Het was de tijd van emancipatiebewegingen, de bezetting van het Maagdenhuis en het gooien van tomaten naar gevestigde acteurs in het theater. Ook welstand kreeg met dit verzet te maken. De beroemde architect Herman Hertzberger vergeleek de rol van de welstandscommissie met die van de rechtspraak: net zoals een rechter soms moet bepalen waar de grens ligt tussen erotiek en pornografie, zo moeten welstandscommissies beoordelen wat wel of niet mooi is. Maar die grens laat zich eigenlijk niet trekken. Dus waar bemoeien die welstandcommissies zich mee? 

Omslag: welstand in gemoderniseerde vorm 
In de jaren negentig, terwijl de politiek dreigde om de beoordeling van ruimtelijke kwaliteit af te schaffen, vond ook geleidelijk een omslag plaats. Met de eerste Architectuurnota, de inzet van onder andere rijksbouwmeester Tjeerd Dijkstra en een enorme campagne door de Federatie, ontstond een herwaardering van ruimtelijke kwaliteit: welstand moest blijven, maar wel in een gemoderniseerde vorm. Dat leidde eind jaren negentig tot het project Welstand op een nieuwe leest, waaraan José van Campen en rijksbouwmeester Wytze Patijn een belangrijke bijdrage leverden.

Afbeelding 8

Publicatie ‘Welstand op een nieuwe leest’ 

Commissies moesten democratischer en transparanter worden, met duidelijke beoordelingscriteria, benoeming door de gemeenteraad, beperkte zittingstermijnen en jaarlijkse verantwoording. Ook het college van burgemeester en wethouders kreeg de verplichting jaarlijks aan de gemeenteraad te rapporteren welke adviezen van de commissie wel en niet waren overgenomen. Daarmee werd de positie van de commissies aanzienlijk duidelijker. Flip licht toe: “Er kwamen verslagen, zodat je kon nagaan waarom de commissie tot een bepaald oordeel was gekomen en hoe dat zich verhield tot de criteria. Daarmee werd welstandstoezicht steeds duidelijker een vorm van welstandstoetsing”. In 2003 werden de nieuwe maatregelen opgenomen in de Woningwet en vanaf 2004 moesten alle gemeenten deze verwerkt hebben in hun welstandsnota en verordening.

Ondanks de doorgevoerde hervormingen klinkt de 25 jaar durende kritiek op de commissies nog steeds door. Flip: “Ook in wat Friso de Zeeuw heeft geschreven in STOER, hoor je die echo’s terug: Wie bepaalt eigenlijk wat mooi is? En waarom zou schoonheid een criterium moeten zijn?”. 

Steun voor welstandadvisering
Tussen 2005 en 2007 heeft de Federatie enquêtes over welstandsadvisering gehouden onder mensen die met welstandscommissies te maken hadden. Het ministerie voerde een vergelijkbare enquête uit onder de bevolking. Uit beide onderzoeken bleek dat er brede steun was voor het systeem van welstandsadvisering. Het ministerie constateerde dat een grote meerderheid het belangrijk vindt dat er toezicht is op de kwaliteit van de gebouwde omgeving, ook als het om het eigen bouwplan gaat. Tegelijkertijd bleek dat burgers die een bouwplan hadden ingediend, beter geïnformeerd wilden worden over de criteria waaraan hun plannen werden getoetst. De conclusie was duidelijk: het systeem is waardevol en wordt breed gedragen. Flip geeft aan: “Toen dat er allemaal uitkwam, vond ik dat een enorme steun”.

Naast de nieuw ingevoerde maatregelen speelde volgens Flip ook democratisering een rol in de toegenomen steun voor welstandsadvisering. Voorheen zag een architect zichzelf als de koning van zijn ontwerp en wilde hij geen bemoeienis. Inmiddels is die sfeer omgeslagen en ervaren veel architecten het juist als waardevol dat anderen feedback geven op hun werk. “Zij zeggen: ‘Ik wil heel graag een intercollegiaal gesprek hebben met mensen die mij niet afrekenen, maar helpen om het beter te doen,” aldus Flip.

Dit laat ook zien dat architecten een nieuwe opstelling van de commissies bemerken: naast toezicht en toetsing wordt er nu ook meer geadviseerd. Die advisering versterkt niet alleen het ontwerp, maar helpt ook in het gesprek met opdrachtgevers. Flip: “Als een opdrachtgever aangeeft dat een ontwerp een tandje minder mag, kan de architect uitleggen dat het anders niet door de welstandscommissie komt. Op deze manier kunnen commissies architecten actief steunen. Dat is een heel andere sfeer dan 20 à 25 jaar geleden, toen veel architecten het gevoel hadden dat ze werden tegengewerkt”. 

Van Federatie Welstandstoezicht naar Federatie Ruimtelijke Kwaliteit
De naamswijziging naar Federatie Ruimtelijke Kwaliteit kwam tot stand nadat Flip in 2002 als directeur was aangetreden. Flip trof direct mensen die vonden dat er afscheid genomen moest worden van de negatief beladen term ‘welstand’ en dat aansluiting gezocht moest worden bij het begrip ‘ruimtelijke kwaliteit’. Dat begrip was al in 1985 door het ministerie gekozen als basis voor de ruimtelijke ordening. Flip: “Mijn antwoord was steeds: We moeten niet het label veranderen als de inhoud hetzelfde is. Geen oude wijn in nieuwe zakken. We moeten pas een nieuw label kiezen als de praktijk inderdaad breder is: een andere cultuur, waarin het bevorderen van ruimtelijke kwaliteit beoogd wordt in plaats van het afrekenen op architectonische details en gevelbeeld”.

Met de nieuwe Woningwet en de welstandsnota’s is daar hard aan gewerkt. Tien jaar later, in 2012, werd besloten om de naam te wijzigen naar Federatie Ruimtelijke Kwaliteit. Hiermee wilde de Federatie krachtig laten zien dat zij een brede taakopvatting heeft. 

De bijzondere positie van Nederland
Op de vraag hoe deze geschiedenis van Nederland zich verhoudt tot haar buurlanden, volgt een verrassend antwoord: “Als je diep in mijn hart kijkt, dan denk ik eigenlijk dat de geschiedenis van welstandscommissies nog 100 jaar eerder is begonnen, in 1813”. In die periode, toen Nederland nog één koninkrijk met België vormde, werden adviescommissies opgericht die zich bezighielden met monumentenzorg en cultuur. In Gent is daar een welstandscommissie uit geëvolueerd. In Nederland verdwenen dergelijke commissies in de 19e eeuw. “Maar het zou dus weleens zo kunnen zijn dat er eigenlijk al in 1813 aandacht was voor ruimtelijke kwaliteit, of in ieder geval voor erfgoed, en dat dat is blijven sluimeren onder architecten totdat het geformaliseerd werd”

Over de relatie met onze buurlanden in de meer recente geschiedenis vertelt Flip: “Ik denk dat we altijd een beetje een buitenbeentje zijn geweest”. België keek lange tijd met jaloezie naar hoe Nederland zijn welstandscommissies had georganiseerd. Uiteindelijk zijn in veel plaatsen in België welstandscommissies opgericht naar het Nederlandse model. Het idee dat architecten in commissies zelf schetsen of varianten konden maken heeft Nederland overgenomen van Duitsland. Voor de oorlog werd daar in de zogeheten Bauberatung uitgebreid over bouwkwaliteit gediscussieerd. Na de oorlog werd dit taboe. Flip: “Er werd gezegd: Wij gaan ons als staat niet bemoeien met culturele uitingen, op wat voor manier dan ook, want we hebben gezien waar dat uiteindelijk toe leidt. Het kan niet zo zijn dat de staat een smaak heeft en opdringt”. Tot ongeveer 2010 kende Duitsland dan ook geen adviescommissies en bestonden er enkel een paar richtlijnen in de bouwregelgeving. 

Flip onderstreept dat Nederland een unieke positie heeft: “Nederland is de enige plek in Europa waar de wetgever sinds 1962 eist dat gebouwen voldoen aan ruimtelijke kwaliteit, aan redelijke eisen van welstand. De inzet van een commissie is nergens bij wetgeving geregeld”. Alleen in Zwitserland bestaat iets soortgelijks, met een commissie vanuit de gemeente en een commissie vanuit een soort referendumachtige burgerparticipatie. Of dat nog steeds zo is, weet Flip niet zeker  ruim 25 jaar geleden was dit in ieder geval wel het geval.

De afgelopen vijftien jaar is er in veel Europese landen een flinke inhaalslag gemaakt en er zijn er nu meer adviescommissies actief. In Duitsland bijvoorbeeld is het aantal commissies in enkele jaren geëxplodeerd. “Toch hebben zij niet de stevige juridische positie die ze in Nederland hebben,” benadrukt Flip. “Ze functioneren meer als een platform, waar met het publiek en de indienende architect wordt gesproken over de kwaliteit van de stad.” In zo’n gemeentelijke commissie worden doorgaans slechts zo’n tien plannen per jaar behandeld. Dit vormt een groot contrast met steden als Amsterdam, waar jaarlijks ongeveer 10.000 plannen langs de adviescommissie gaan. 

Democratische verankering van ruimtelijke kwaliteit
Flip vindt het erg belangrijk dat de wens om ruimtelijke kwaliteit tot stand te brengen democratisch gelegitimeerd is. Bij het beoordelen van bouwplannen moet er een duidelijke relatie zijn tussen de gemeenteraad en het college. “Het moet echt gewild worden door de bevolking, en via de bevolking door de gemeenteraad. Dan heb je een sterke en krachtige positie om te doen wat nodig is om te adviseren over een goede ruimtelijke kwaliteit. En daar heb je ook goed, democratisch vastgesteld beleid voor nodig.”

In 2009 schreef Flip samen met Nico Nelissen het boek Mooi Europa, waarin ze onderzochten hoe kwaliteitsborging in andere landen is geregeld. In België had de architect lange tijd een wettelijk verplichte rol bij de aanvraag van een bouwvergunning. Dit leidde soms tot misstanden, omdat een handtekening eenvoudig kon worden gekocht. Na deze tijd zijn in België in veel plaatsen adviescommissies opgericht. “Maar,” stelt Flip, “ze hebben niet die expliciete wettelijke rol die in Nederland wél is toebedeeld. Bij ons is sprake van verankering in verordeningen en wetgeving. Die positie van de commissie moeten we volgens mij koesteren – die helpt regio’s en gemeenten om, samen met hun bevolking, de grootste kwaliteit van de leefomgeving te realiseren. ”

Afbeelding 7

Boekomslag Mooi Europa

Flip benadrukt dat de toepassing van regels uiteraard altijd proportioneel moet zijn. “Dat vroeger een dakkapel door een voltallige commissie van soms wel twaalf personen werd beoordeeld, was volstrekte onzin.” Daarnaast is respect voor de ontwerper essentieel. “De tijd dat commissies ontwerpen terzijde schoven en zelf iets nieuws tekenden, is voorbij. Dat veroorzaakte niet alleen veel frustratie, maar remde ook vernieuwing. Daarom is het van groot belang dat commissies bestaan uit mensen die hun advies geven met een open blik en nieuwsgierigheid naar de toekomst.”

De breedte van het werkveld
Flip constateert dat de omschrijving van termen als ‘redelijke eisen van welstand’, ‘ruimtelijke kwaliteit’ en ‘bouwcultuur’ steeds breder wordt. Dat vraagt om zowel generalisten met oog voor uiteenlopende aspecten die de fysieke leefomgeving beïnvloeden – zoals bijvoorbeeld de bewonersbeleving – als specialisten met diepgaande kennis van ontwerpinstrumenten. De geschiedenis laat een golfbeweging zien: een brede focus op onder meer “autobelten” werd met de Woningwet van 1962 teruggebracht tot gevelarchitectuur, en die nauwere focus is tegenwoordig weer breder getrokken door de aandacht voor omgevingskwaliteit en bouwcultuur. Flip benadrukt: “Hoe je die brede focus precies combineert met expertise, zonder autoritair te worden, is best ingewikkeld. Dat is een vraagstuk om in de toekomst verder te ontwikkelen. Tegelijkertijd denk ik dat we al best wat stappen aan het zetten zijn”.

 

Artikel delen