Nederland moet van het gas af. In het klimaatakkoord is veel nieuwe wetgeving aangekondigd om de energietransitie ook juridisch vorm te geven. Het conceptvoorstel Wet collectieve warmtevoorziening (hierna: Warmtewet 2) is hier onderdeel van en is bedoeld om de aanleg en exploitatie van warmtenetten – die een belangrijke rol zullen spelen in de energietransitie van vooral bestaande woonwijken – en het aansluiten daarop van de gebouwde omgeving mogelijk te maken.
Diverse proeftuingemeenten zijn al bezig met de uitrol van warmtenetten, maar makkelijk is het niet. Ook met de Warmtewet 2 lopen de proeftuinprojecten tegen (feitelijke) belemmeringen aan. Voor het wetsvoorstel is al een consultatieronde doorlopen. Zienswijzen van vele betrokken partijen (van de VNG tot diverse energiebedrijven) hebben geleid tot enkele aanpassingen zoals in de kamerbrief van 14 december 2020 van minister Wiebes beschreven. Het is de bedoeling dat de Warmtewet 2 op 1 januari 2022 in werking treedt, maar het is de vraag of dat haalbaar is na het eerder dan voorziene aftreden van het kabinet en de huidige formatieperikelen van een nieuw kabinet.
In deze blog staan wij vooral stil bij de rol voor de gemeente zoals die uit de Warmtewet 2 voortvloeit. Wat zijn de kerndoelen van de Warmtewet 2? En hoe ziet het besluitvormingsproces eruit?
De Warmtewet 2 heeft vier kerndoelen:
Een vernieuwde marktordening.
Een transparante tariefregulering.
Verduurzaming.
Het aanscherpen van vereisten voor leveringszekerheid
Een belangrijk uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de vernieuwde marktordening is de regierol van de gemeente. Elke gemeente staat zelf aan het roer van de “eigen” energietransitie en maakt en bepaalt dus ook zijn eigen wijkgerichte aanpak voor warmtenetten. In een warmtevisie (of transitievisie warmte) maakt de gemeente duidelijk waar en wanneer een collectief warmtesysteem (warmtenet) mogelijk is en zal komen.
Deze regierol komt terug in het besluitvormingsproces. In de concept memorie van toelichting (hierna: de MvT) is uiteengezet dat er negen stappen doorlopen moeten worden om uiteindelijk tot de exploitatie van een warmtenet te komen. Zie de volgende afbeelding uit de MvT:
Alleen de gele stappen (stap 3, 4, 5, 8 en 9) worden geregeld door de Warmtewet 2, de overige stappen niet. Dat neemt niet weg dat die stappen van het besluitvormingsproces wel onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen.
In het hiernavolgende behandelen wij alle negen stappen.
De transitievisie warmte is het startpunt van het besluitvormingstraject. Uiterlijk voor eind 2021 moeten gemeenten beschikken over een transitievisie warmte. Hierin wordt opgenomen welke wijken en buurten voor 2030 van het aardgas afgaan en op welke manier dat kan. De transitievisie warmte moet om de vijf jaar geactualiseerd worden.
In de eerste transitievisie warmte moet in ieder geval worden opgenomen:
de wijken waar de gemeente tot en met 2030 aan de slag gaat;
hoeveel woningen en andere gebouwen van het aardgas af gaan;
welke alternatieven kansrijk zijn; en
welk alternatief de laagste nationale kosten heeft.
Vervolgens vindt het participatieproces plaats. In overleg met verschillende stakeholders vindt een nadere invulling en afstemming van de keuzes en planning plaats.
Belangrijk is dat het participatieproces geen aparte stap is die tussen stap 1 en 3 moet plaatsvinden, maar een ‘stap’ die gedurende het gehele besluitvormingsproces van het warmtenet doorloopt. Dit geldt zowel voor het betreffende zogenoemde warmtebedrijf (zie hierna) als de bewoners die op het warmtenet moeten aansluiten. Hoe het participatieproces moet worden vormgegeven is niet wettelijk geregeld.
In aanloop naar de Omgevingswet (waarin participatie expliciet is geregeld) krijgt participatie al een steeds meer prominente rol (zoals bij windparken en zonneparken). Deze ervaringen kunnen ook worden ingezet bij de besluitvormingsprocessen voor warmtenetten.
Op basis van de transitievisie warmte en het participatieproces stellen burgemeester en wethouders een warmtekavel vast. Een warmtekavel is een gebied binnen de gemeente waarbinnen de wijken liggen waarvoor de gemeente een warmtenet of collectief warmtesysteem wil aanleggen als alternatief voor het gasnet.
Vereisten voor omvang warmtekavel
Burgemeester en wethouders bepalen zelf wat de omvang is van het betreffende warmtekavel. De Warmtewet 2 bepaalt (artikel 2.1) over het vaststellen van een warmtekavel:
dat de omvang zodanig is dat een collectief warmtesysteem op een doelmatige wijze kan worden aangelegd en geëxploiteerd;
dat de omvang zodanig is dat de leveringszekerheid naar verwachting voldoende kan worden geborgd;
daarbij zijn betrokken de voornemens in de omliggende gemeenten om te kiezen voor een collectief warmtesysteem;
dat de omvang zodanig is dat de structurele afhankelijkheid van een ander collectief warmtesysteem binnen een ander warmtekavel wordt vermeden; en
dat de omvang zodanig is dat wijziging na vaststelling zoveel mogelijk worden vermeden.
Bij het bepalen van de omvang van het warmtekavel moeten de voornemens van de omliggende gemeenten voor warmtenetten worden betrokken. Dit geldt uiteraard temeer in gevallen waarin het warmtekavel de gemeentegrenzen overschrijdt.
Burgemeester en wethouders zijn niet volledig vrij in het bepalen van de omvang van het warmtekavel. Zij moeten het besluit tot vaststelling van het warmtekavel door de provincie laten toetsen aan genoemde eisen voor warmtekavels. Gedeputeerde staten kunnen opdracht geven tot wijzigen van het warmtekavel. Het idee hierachter is dat in voldoende mate ook buiten de gemeentegrenzen wordt gekeken en de daar spelende belangen. Overigens, ook in de situatie dat een warmtekavel wordt vastgesteld voor het centrum van een gemeente – en bovengemeentelijke belangen vaak geen rol spelen – moet het warmtekavelbesluit aan de provincie voorgelegd worden.
Het besluit tot vaststelling van het warmtekavel komt op de negatieve lijst van bijlage 2 bij de Awb. Dit betekent dat er geen bezwaar en beroep openstaat tegen dit besluit.
Het bepalen van de omvang van een warmtekavel is niet eenvoudig. De keuze van de gemeente voor de wijken waar als eerste een warmtenet moet worden gerealiseerd is gecompliceerd.
Daarbij is onder meer een voldoende langdurige exploitatie van het warmtenet in een kavel van belang om de investeringen terug te verdienen en een (voldoende) rendabele exploitatie mogelijk te maken.
Maximale termijn warmtebedrijf
Volgens de Warmtewet 2 kan een warmtebedrijf voor maximaal 30 jaar aan een warmtekavel worden gekoppeld. Deze termijn omvat zowel de besluitvormingsfase (stap 5 t/m 9) als de aanleg- én exploitatiefase. Een warmtenet zal pas worden aangelegd als de exploitatiefase voldoende lang is om de investeringen van het warmtebedrijf terug te verdienen. Een rendabele exploitatie is nu al een punt van zorg en de gemeente zal dan ook na de aanwijzing van warmtekavels en warmtebedrijven zo snel mogelijk het besluitvormingsproces moeten doorlopen om een snelle aanleg mogelijk te maken en geen kostbare tijd van de exploitatiefase te verliezen. Bedenk hierbij dat de vaststelling van een (nieuw) omgevingsplan veel tijd kan kosten (zie stap 7). Het ligt voor de hand om vóór aanwijzing van het warmtekavel en het warmtebedrijf al duidelijk te hebben dat na de benodigde (snelle) besluitvorming het daarbij horende warmtenet ook snel kan worden gerealiseerd.
Exclusief recht transport en levering warmte
Nadat een warmtekavel is vastgesteld, moet een warmtebedrijf aangewezen (gekoppeld) worden. Het aan te wijzen warmtebedrijf krijgt binnen dit kavel het exclusieve recht om warmte te transporteren en te leveren. De Warmtewet 2 (artikel 2.2, lid 1) bepaalt dat het verboden is om zonder aanwijzing van burgemeester en wethouders warmte te transporteren (in generieke zin) en te leveren. Deze exclusiviteit ziet niet op de productie van warmte, die wordt niet gereguleerd door de Warmtewet 2.
Het wetsvoorstel kent op deze exclusiviteit vier uitzonderingen:
Warmtebedrijven die verantwoordelijk zijn voor warmtesystemen met maximaal 10 kleinverbruikersaansluitingen (reguliere huishoudens). Deze warmtebedrijven vallen niet onder de Warmtewet 2.
Warmtesystemen met meer dan 10 kleinverbruikersaansluitingen en maximaal 1.500 (was voor de internetconsultatie nog 500) verbruikersaansluitingen. Het uitgangspunt is dat deze systemen slechts geëxploiteerd mogen worden met ontheffing van burgemeester en wethouders.
VvE’s en verhuurders die aan hun leden respectievelijk huurders warmte leveren. Ook zij moeten beschikken over een ontheffing.
Regionale warmtetransportnetten.
Uitgangspunt van de Warmtewet 2 is dat het aangewezen warmtebedrijf integraal verantwoordelijk is voor het warmtenet.
Er is dus één aanspreekpunt voor de continuïteit en kwaliteit van de warmte in een warmtekavel. Om als warmtebedrijf te kunnen worden aangewezen, moet het warmtebedrijf daarom altijd kunnen beschikken over het warmtenet.
Drie samenwerkingsvormen
Sinds de aangekondigde aanpassingen naar aanleiding van de consultatieronde, zal de Warmtewet 2 (naar verwachting) drie samenwerkingsvormen voor een warmtebedrijf mogelijk maken:
Een integraal verantwoordelijk warmtebedrijf, dat zelf beschikt over het eigendom van het warmtenet en waarbij eventuele werkzaamheden kunnen worden uitbesteed aan derden. Deze samenwerkingsvorm was al opgenomen in het wetsvoorstel van voor de consultatie.
Een samenwerking van het integraal verantwoordelijke warmtebedrijf en een warmtenetbedrijf dat beschikt over het eigendom van het warmtenet. De werkzaamheden die zien op de aanleg, onderhoud en beheer van het warmtenet of het transport van warmte neemt het warmtenetbedrijf voor zijn rekening. Het warmtebedrijf kan eventuele andere werkzaamheden uitbesteden.
Een integraal verantwoordelijk warmtebedrijf vormgegeven als een “warmte joint-venture”, waarbinnen een warmteleveringsbedrijf en een warmtenetbedrijf samenwerken. Het warmtenetbedrijf beschikt dan over de eigendom van het warmtenet. Ook andere partijen kunnen onderdeel uitmaken van de warmte joint-venture.
De onder 2 en 3 genoemde samenwerkingsvormen zijn na de internetconsultatie nieuw. Het aangewezen warmtebedrijf heeft daarbij niet langer het economisch eigendom over het warmtenet, maar blijft wel verantwoordelijk voor het functioneren van het collectief warmtesysteem. De minister schrijft dat aan deze samenwerkingsverbanden extra eisen worden gesteld. De ACM zal hierop toezicht houden.
Aanwijzingsprocedure warmtebedrijf
De aanwijzing van een warmtebedrijf moet plaatsvinden door het doorlopen van een transparante, non-discriminatoire en een goed onderbouwde procedure waar zowel publieke als private warmtebedrijven aan deel kunnen nemen (artikel 2.3). Ook als een gemeente een eigen warmtebedrijf heeft opgericht, moet de aanwijzingsprocedure worden gevolgd. Dit kan de vreemde situatie opleveren dat burgemeester en wethouders een inschrijving van het eigen warmtebedrijf moeten beoordelen.
Bij de aanwijzingsprocedure maken burgemeester en wethouders eerst bekend dat zij een warmtebedrijf willen koppelen aan een warmtekavel. Daarna kunnen geïnteresseerde warmtebedrijven een aanvraag voor aanwijzing indienen. Aan deze aanvraag wordt een aantal eisen gesteld.
Zo moet bij de aanvraag overgelegd worden:
een besluit van de ACM waaruit blijkt dat het warmtebedrijf organisatorisch en technisch bekwaam is en voldoende financiële middelen heeft en;
een globaal kavelplan waarin het warmtebedrijf een indicatieve beschrijving heeft gegeven van hoe het dit warmtenet verwacht aan te leggen, te exploiteren en te verduurzamen.
Het doel is om zeker te stellen dat het warmtebedrijf ook daadwerkelijk in staat is om het warmtenet aan te leggen, in stand te houden en te exploiteren.
Vervolgens beoordelen burgemeester en wethouders de ingediende aanvraag. Een aanvraag wordt afgewezen als aannemelijk is dat het aspirant-warmtebedrijf het warmtenet niet conform het globaal kavelplan technisch, organisatorisch of financieel kan aanleggen en exploiteren. Een aanvraag wordt ook afgewezen als uit de aanvraag blijkt dat het warmtenet structureel afhankelijk is van een ander warmtenet. Naar aanleiding van de consultatieronde is hierop een uitzondering gemaakt voor overgangssituaties van bestaande warmtenetten.
Rangschikking van aanvragen
Als meerdere aanvragen zijn ontvangen, vindt rangschikking van de aanvragen plaats (artikel 2.3, lid 6). Een aanvraag wordt hoger gerangschikt als deze beter scoort op de volgende aspecten:
Duurzaamheid
Kostenefficiëntie
Leveringszekerheid
Participatie
Technisch uitvoerbaarheid
Financiële uitvoerbaarheid
Organisatorisch uitvoerbaarheid
Binnen een (bij amvb gestelde) bandbreedte kunnen burgemeester en wethouders aan elk deze aspecten een meer of minder zwaar gewicht toekennen en zo rekening houden met lokale voorkeuren en omstandigheden.
Aangezien het aanwijzen van een warmtebedrijf voor gemeenten ‘nieuwe kost’ is, kunnen burgemeester en wethouders voor hun besluitvorming advies inwinnen bij een adviescommissie (artikel 2.3, lid 7). In deze commissie kunnen onafhankelijke experts op (bijvoorbeeld) technisch, financieel of organisatorisch gebied zitting nemen. Naast de adviescommissie kan er ook een beroep worden gedaan op het Expertise Centrum Warmte (hierna: het ECW). Daarbij is de in het wetsvoorstel aan de ACM toegekende inhoudelijke rol bij de te nemen besluiten vermoedelijk ook van veel toegevoegde waarde voor gemeenten. Burgemeester en wethouders nemen uiteindelijk het (appellabele) aanwijzingsbesluit.
Het gekozen warmtebedrijf wordt voor minimaal 20 en maximaal 30 jaar gekoppeld aan het betreffende warmtekavel. Het warmtebedrijf heeft gedurende deze periode het alleenrecht om warmte te transporteren en te leveren.
De ACM toetst ook na aanwijzing of een ingeschreven warmtebedrijf financieel gezond is en blijft de financiële situatie monitoren. Het warmtebedrijf is verplicht om jaarlijks informatie naar de ACM te sturen over de organisatorische en technische bekwaamheid en de financiële situatie (artikel 2.10). Voor het warmtebedrijf geldt een meldplicht zodra de financiële situatie verslechtert. De ACM kan zelfs opdracht geven tot het opstellen van een plan of het treffen van maatregelen om de financiële situatie te verbeteren.
Zoals gezegd is het warmtebedrijf integraal verantwoordelijk voor het warmtenet. Onderdeel hiervan is (o.a.) dat het warmtebedrijf, op verzoek van burgemeester en wethouders, een uitgewerkt kavelplan opstelt (artikel 2.11). Het uitgewerkte kavelplan moet inzicht geven in:
hoe de leveringszekerheid wordt geborgd;
hoe wordt voldaan aan duurzaamheid;
de isolatiewaarden en de kenmerken van de binneninstallatie en ventilatie;
participatie;
het netontwerp
indicatie kosten voor aanleg, ontwikkeling en exploitatie;
indicatie van de tarieven; en
voorwaarden.
Burgemeester en wethouders dienen in te stemmen met het uitgewerkte kavelplan en kunnen (indien nodig) voorschriften en beperkingen stellen. Hierdoor kunnen zij toetsen of het plan in lijn is met hun wensen en de uitkomsten van het participatieproces. Bij de beoordeling van het uitgewerkte kavelplan kunnen gemeenten gebruik maken van de expertise van het ECW.
De verantwoordelijkheid van het warmtebedrijf voor succesvolle kavelplannen is niet onbegrensd.
Een warmtenet is niet alleen afhankelijk van de kwaliteit van de geleverde warmte, maar (o.a.) ook van de mate van isolatie van de te verwarmen gebouwen en de kenmerken van de binneninstallatie en ventilatie van die gebouwen. Het aangewezen warmtebedrijf is verantwoordelijk voor het borgen van de kwaliteit van de geleverde warmte en niet voor ‘daarbuiten’ gelegen aspecten.
Voor deze andere aspecten is de gebouweigenaar verantwoordelijk. Daarom moet het uitgewerkte kavelplan wel duidelijk zijn aan welke eisen het gebouw moet voldoen. Meer specifiek betreft dit de isolatiewaarden en kenmerken van de binneninstallatie die vanuit technisch oogpunt nodig zijn om de gebouwen in voldoende mate te kunnen verwarmen. Deze informatie biedt de gemeente, gebouweigenaren, projectontwikkelaars en andere betrokken partijen de mogelijkheid om voorafgaand aan de aansluiting op het warmtenet maatregelen te treffen. Deze informatie kan ook aanleiding zijn voor de gemeente om af te zien van de keuze voor een warmtenet in specifieke situaties, bijvoorbeeld als de kosten voor de benodigde aanpassing van de woningen of gebouwen erg hoog zullen zijn.
Nadat burgemeester en wethouders hebben ingestemd met het uitgewerkte kavelplan, stellen zij een uitvoeringsplan vast. Het uitvoeringsplan wordt opgesteld in samenwerking met (participatie!) stakeholders en partijen betrokken bij de uitvoering, zoals de netbeheerder, het warmtebedrijf, bewoners, verhuurders, de bouwsector en vertegenwoordigers van de utiliteitsbouw.
Het uitvoeringsplan beschrijft hoe de gemeente de wijkgerichte aanpak in een specifieke wijk of wijken wil uitvoeren. Daarbij geeft het een beschrijving:
op welk (collectief) duurzaam alternatief wordt over gegaan;
per wanneer; en
welke maatregelen nog nodig zijn.
Het uitvoeringsplan geeft daarmee het totaaloverzicht van welke stappen door welke partijen moeten worden genomen en vormt een belangrijke bouwsteen voor de onderbouwing van het besluit tot wijziging van het omgevingsplan.
Het uitvoeringsplan is geen onderdeel van de Warmtewet 2 en zal worden vormgegeven door een instrument onder de Omgevingswet, bijvoorbeeld een programma.
In het omgevingsplan legt de gemeenteraad uiteindelijk vast wanneer en hoe de wijken van het aardgas afgaan en voor welk duurzaam alternatief wordt gekozen. Het omgevingsplan bevat de uitwerking van het uitvoeringsplan in extern juridisch bindende regels. Deze regels zijn dus bindend voor de gemeente, bewoners en bedrijven.
Het besluit tot wijziging van het omgevingsplan is het eerste besluit waartegen omwonenden bezwaar en beroep kunnen instellen. Aangezien het besluitvormingstraject bij stap 7 al in een vergevorderd stadium verkeert waarin de gemeente in beginsel heeft gekozen voor de aanleg en exploitatie van het desbetreffende warmtenet, verdient het participatieproces (ofwel het betrekken van omwonenden) dat in stap 2 begint en doorloopt, bijzondere aandacht. Omdat voor een rendabele exploitatie voldoende woningen op het warmtenet moeten worden aangesloten en de overstap van het gasnet naar een warmtenet voor elke woning nogal wat voeten in de aarde heeft, zal niet iedereen zonder meer bereid zijn daaraan mee te werken.
Gemeente en warmtebedrijf moeten met een goed en doorlopend participatieproces vanaf stap 2 zorgen voor voldoende draagkracht om zoveel mogelijk aansluitingen te realiseren en veel beroepen tegen het omgevingsplan te voorkomen.
Snelle omgevingsplanprocedure?!
Daarbij is niet onbelangrijk dat het vaststellen van een omgevingsplan voor een aan te leggen warmtenet – zeker de komende jaren van de overgang van bestemmingsplannen naar één omgevingsplan – veel voeten in de aarde heeft. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen nieuw vast te stellen omgevingsplannen “integraal” moeten zijn. Ofwel alle aspecten van de fysieke leefomgeving zullen daarin een plek moeten hebben (inclusief de samenhang met alle aspecten van het om het deelomgevingsplangebied gelegen andere gebieden).
De omgevingswet maakt wel “deel-omgevingsplannen” voor het kavelgebied mogelijk, maar zogenoemde facet-bestemmingsplannen (waarin één ruimtelijk aspect kan worden geregeld zoals parkeren) zijn onder de Omgevingswet niet meer mogelijk. Dit volgt uit artikel 22.6 Omgevingswet. Op grond van het tweede lid kan bijvoorbeeld voor warmtenetten bij AMvB een uitzondering gemaakt worden, maar daarin is nog niet voorzien.
Omdat dus alle aspecten van de fysieke leefomgeving binnen het warmtenet-gebied in het omgevingsplan voor dit deelgebied (afgestemd op de deelgebieden erom heen) moeten worden geregeld, zal de totstandkoming van zo’n omgevingsplan (veel) meer tijd vergen dan een ‘facet-omgevingsplan’ waarin alleen het warmtenet hoeft te worden geregeld. Zoals hiervoor en onder stap 3 al beschreven, zal zo snel mogelijk het besluitvormingsproces moeten worden doorlopen om een snelle aanleg mogelijk te maken en geen kostbare tijd van de exploitatiefase van het warmtenet te verspillen.
Opt-out voor kleinverbruikers
Als het warmtenet is opgenomen in het omgevingsplan, moet de gemeente (definitief) gaan inventariseren welke huishoudens in de betreffende wijken gebruik willen maken van het warmtenet. Het gaat hier om een opt-out mogelijkheid voor kleinverbruikers (artikel 2.29), waarbij – kort gezegd – het gaat om een “ja-tenzij” model. De kleinverbruiker moet, als hij niet op het warmtenet wil worden aangesloten, zelf aantonen dat een andere duurzame warmteoptie voor hem gunstiger is.
Daarvoor zal de gemeente (ter vergelijking) de kleinverbruikers wel informatie over het warmtenet (van het warmtebedrijf) moeten verstrekken zoals de minimum- en maximumtemperatuur van de te leveren warmte, de minimale en maximale tarieven die het warmtebedrijf de eerste vijf jaar mag rekenen en de eisen van de binneninstallatie voor veilig gebruik van geleverde warmte.
De alternatieve warmtevoorziening van de kleinverbruiker die niet wil meedoen, moet wat betreft energiezuinigheid en bescherming van het milieu gelijkwaardig zijn aan het warmtenet. Dat aantonen lijkt op het eerste oog voor veel huizenbezitters nog geen eenvoudige klus. Is de gemeente niet overtuigd van de gelijkwaardigheid dan kan het geen toestemming verlenen voor de alternatieve warmtevoorziening en kan de kleinverbruiker geen gebruik maken van de opt-out mogelijkheid (artikel 4.7 Omgevingswet) en zal de woning aansluiten op het warmtenet. De opt-out regeling geldt ook voor de nieuw te bouwen gebouwen binnen een warmtekavel (artikel 2.32).
Om zoveel mogelijk een stabiele en rendabele businesscase van het warmtenet te kunnen waarborgen, kunnen gebouweigenaren na de termijn waarbinnen zij moeten aangeven of ze wel of niet willen meedoen, de eerste vijf jaar vanaf het begin van de warmtelevering niet meer kiezen voor een opt-out.
Mochten veel verbruikers de gemeente kunnen overtuigen dat zij beschikken over een ander duurzame warmteoptie die voor hen gunstiger is, dan kan dit een reden zijn om een streep door het warmtenet te zetten, ook in een vergevorderd stadium van de besluitvorming.
Zonder voldoende afnemers kan het warmtebedrijf zijn investeringen namelijk niet terug te verdienen. Het is daarom goed als de gemeente al eerder in het proces (participatie!) zoveel mogelijk zicht op heeft op het aantal te verwachten aansluitingen. Zonder (enig) zicht op voldoende aansluitingen en (dus) een rendabele exploitatie van het warmtenet zullen potentiële warmtebedrijven niet snel de integrale verantwoordelijkheid voor het warmtenet willen dragen.
Opt-out voor grootverbruikers
Grootverbruikers met een aansluiting groter dan 100 kW moeten al in een eerder stadium, nog vóórdat het omgevingsplan is gewijzigd, bij de gemeente aangeven of zij wel of niet aangesloten willen worden op het collectief warmtesysteem. De wel of niet aansluiting van de grootverbruikers is van grote betekenis voor de haalbaarheid van de businesscase van het warmtenet en daarom krijgen zij al op het moment dat de gemeente op basis van een uitgewerkt kavelplan te kennen heeft gegeven dat het voornemen bestaat om een warmtenet aan te leggen, het verzoek om aan te geven of zij willen aansluiten (2.29, lid 2).
Na de inventarisatie van het aantal aansluitingen op het warmtenet, komt het besluitvormingstraject in de laatste fase. Voorafgaand aan de realisatie en exploitatie moet het warmtebedrijf een investeringsplan opstellen. Dit moet zij gedurende de exploitatiefase periodiek herhalen (artikel 2.12). In het investeringsplan tijdens de ontwikkelfase geeft het warmtebedrijf inzicht in de investeringen voor de aanleg van het warmtenet en wordt een doorkijk gegeven over hoe het de eerste 10 tot 15 jaar de leveringszekerheid kan borgen.
Het ontwerpinvesteringsplan moet worden ingediend bij de ACM. De ACM toetst (o.a.) of de opgenomen investeringen noodzakelijk zijn voor het doelmatig uitvoeren van de wettelijke taken van het warmtebedrijf. Het idee hierachter is dat de tariefregulering onder de Warmtewet 2 steeds meer afgeleid zal worden van de kosten van het warmtenet. Dit is anders dan (zoals nu nog) het ‘niet meer dan anders’-principe waarbij de gastarieven nog leidend zijn.
Als het ontwerpinvesteringsplan is goedgekeurd, stelt het warmtebedrijf het investeringsplan vast. Daarbij moet het warmtebedrijf verantwoorden hoe zij de uitkomst van de toetsing door de ACM heeft verwerkt. Het warmtebedrijf is vervolgens verplicht om de in het investeringsplan opgenomen investeringen uit te voeren.
Wat betreft de duur van de exploitatiefase benadrukken wij nogmaals dat een warmtebedrijf voor maximaal 30 jaar kan worden aangewezen. Deze periode begint te lopen nadat het warmtebedrijf is gekoppeld aan het warmtekavel. Deze 30 jaar is inclusief de besluitvormings-, realisatie- én exploitatiefase. Als de besluitvormingsfase langer duurt of later start, is de exploitatiefase korter. Naarmate de exploitatiefase korter wordt, is het minder zeker dat een warmtebedrijf een positieve investeringsbeslissing kan nemen. De aanwijzingsduur van het warmtebedrijf aan de warmtekavel kan niet verlengd worden door een (te) lange besluitvormingsfase.
In deze blog zijn wij ingegaan op de hoofdlijnen van het besluitvormingstraject en de rol van de gemeente bij de totstandkoming van warmtenetten onder de voorgestelde Warmtewet 2. Naar verwachting zullen deze hoofdlijnen in het definitieve wetsvoorstel terugkomen. De Memorie van Toelichting en het stappenschema bieden een overzichtelijk beeld van het besluitvormingsproces.
Voor de ‘uitvoering’ van de wet zal een goed samenspel tussen ACM en gemeenten van groot belang zijn.
De Warmtewet 2 is een noodzakelijke stap in de energietransitie vanwege de rol van warmtenetten bij het van het gas af halen van 7 miljoen bestaande gebouwen in de gebouwde omgeving. Met dit wetsvoorstel beoogt de wetgever ook te voorkomen dat vooral (alleen) lucratieve warmtenetten tot ontwikkeling komen. Maar de discussie over al dan niet noodzakelijke samenwerkingsvormen bij warmtenetten en de beoogde integrale verantwoordelijkheid van elk warmtebedrijf voor ‘zijn’ warmtenet, is nog niet beslecht. Uit de internetconsultatie blijkt dat er veel behoefte is aan een minder exclusieve rol voor de warmtebedrijven. De door de wetgever na deze consultatie voorgestelde samenwerkingsvormen zijn een stap in de richting van ‘de markt’. Of het genoeg is, is de vraag.
Door Jan van Vulpen en Wiebe van de Rijt.