Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

29e RECHTERLIJKE UITSPRAAK BOPA!: niet aangegeven of aan participatie is gedaan + lijst adviesrecht raad niet bruikbaar voor verplichte participatie

Op 25 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2025:3705) de inmiddels 29ste uitspraak gedaan over het instrument van de buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA). Interessant aan deze uitspraak was vooral wat het rechtsgevolg is als de aanvrager niet heeft aangegeven of aan participatie is gedaan (wat wel verplicht is gesteld in de wet) en of de lijst van gevallen van verplicht advies van de raad kan worden gezien als lijst voor gevallen van verplichte participatie bij de BOPA.

25 maart 2025

Samenvatting

Samenvatting

In de aanvraag is niet vermeld of voorafgaand aan de indiening daarvan participatie van en overleg met derden heeft plaatsgevonden. Art. 16.55, lid 6 Omgevingswet, in samenhang gelezen met art. 7.4, lid 1 Omgevingsregeling verplicht de aanvrager echter om bij de aanvraag aan te geven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. In dit geval is aan dit indieningsvereiste dus niet voldaan.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (ABRvS 9 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067) betekent de enkele omstandigheid dat niet aan de indieningsvereisten in het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht wordt voldaan, niet dat een verleende omgevingsvergunning om die reden niet in stand kan blijven. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of bij een aanvraag voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt deze rechtspraak onverkort voor de indieningsvereisten in de Omgevingsregeling. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in dit geval, zonder over gegevens over participatie te beschikken, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat, als in de aanvraag was aangegeven dat geen participatie heeft plaatsgevonden, het college niet om die reden kon besluiten de aanvraag niet te behandelen of de omgevingsvergunning te weigeren (Nota van Toelichting bij de Omgevingsregeling, Staatscourant 2019, nr. 56288, 22 november 2019, p. 444).

De gemeenteraad heeft geen gevallen van activiteiten als bedoeld in art. 16.55, lid 7, van de Ow aangewezen waarin participatie verplicht is gesteld. De door de gemeenteraad op 27 mei 2021 aangewezen categorieën van gevallen waarin de raad zijn adviesrecht wil laten gelden, waar vergunninghouder op heeft gewezen, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, omdat de wettelijke grondslag daarvoor artt. 16.15a en 16.15b Ow is en niet art. 16.55, lid 7, van de Ow. Nu participatie niet verplicht is gesteld, slaagt het betoog van verzoeker dat ten onrechte geen participatietraject is doorlopen niet.

De eerdere 28 BOPA-uitspraken zijn de volgende:

•1. Rb. Gelderland van 29 maart 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:1822;

•2. Rb. Noord-Holland 2 april 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:3117;

•3. Rb. Gelderland 11 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2126;

•4. Rb. Gelderland 13 mei 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2827;

•5. Rb. Zeeland West-Brabant 9 augustus 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5121;

•6. Rb. Midden-Nederland 9 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4727;

•7. Rb Amsterdam 12 augustus 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4679;

•8. Rb. Gelderland 23 augustus 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:5749;

•9. Rb. Midden-Nederland 26 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:5097 ;

•10. Rb. Zeeland West-Brabant 29 augustus 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5780;

•11. Rb. Gelderland 30 augustus 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:5928;

•12. Rb. Den Haag 13 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:14503;

•13. Rb. Midden-Nederland 30 september 2024,ECLI:NL:RBMNE:2024:4951;

•14. Rb. Midden-Nederland 3 oktober 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:5244;

•15. Rb. Gelderland 14 oktober 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6960;

• 16. Rb. Overijssel 24 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5423;

• 17. Rb. Rotterdam 28 oktober 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10701;

• 18. Rb. Oost-Brabant 29 oktober 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:5114;

• 19 Rb. Amsterdam 28 november 2024, ECLI:NL:RBAMS:202

• 20 Rb. Rotterdam 9 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:12281;

• 21 Rb. Midden-Nederland 16 januari 2025, ECLI:NL:RBMNE:2024:6862;

• 22. Rb. Rotterdam 21 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2024:13160;

• 23. Rb. Overijssel 24 januari 2025, ECLI:NL:RBOVE:2024:6981;

• 24 Rb. Zeeland West-Brabant 27 januari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:294);

• 25 Rb. Zeeland West-Brabant van 27 januari 2025,ECLI:NL:RBZWB:2025:282;

• 26. Rb. Den Haag 6 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1300;

• 27. Rb. Noord-Nederland 26 februari 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:692;

• 28. Rb. Gelderland 7 maart 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:1477

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe bedrijfshal op het perceel kadastraal bekend [kadastraal nummer 1] , nabij [adres 1] . Het betreft een expeditiehal ten behoeve van het naastgelegen bedrijf [bedrijfsnaam] B.V. Het betreft een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot het bouwen van een bouwwerk en het maken van een uitweg (artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 22.8 van de Omgevingswet jo. artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Katwijk 2014). Met de omgevingsvergunning wordt afgeweken van artikel 3.2.1, onder f, van de regels van het tijdelijk deel van het Omgevingsplan gemeente Katwijk , onderdeel “ [bedrijventerrein] ”.

Verzoeker is eigenaar van de bedrijfshal aan de [adres 2] te [plaats] op het perceel kadastraal bekend [kadastraal nummer 2] . Zijn bedrijfshal zal grenzen aan de beoogde nieuwe bedrijfshal. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.

Afstand voorgevel tot de bouwperceelgrens

In het bestreden besluit is overwogen dat het pand is voorzien op 2,2 meter afstand van de bouwperceelgrens terwijl op grond van artikel 3.2.1, onder f, van de regels van het omgevingsplan een minimum van 3 meter is vereist. Omdat de bedrijfshal aansluit op de rooilijn van het naastgelegen pand is dit volgens het college ruimtelijk gezien acceptabel. Daarom kan de omgevingsvergunning volgens het college worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Verzoeker voert aan dat deze motivering onvoldoende is en er ruimtelijk gezien geen aanleiding was om van de bouwregels af te wijken, omdat de rooilijn van het naastgelegen pand aan de andere zijde veel verder terug ligt. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd toegelicht dat hij daarmee het pand op perceel [kadastraal nummer 3] bedoelt.

De voorzieningenrechter overweegt dat het door verzoeker genoemde pand geen voorgevel heeft aan de [straatnaam] , zoals de vergunde bedrijfshal en het door het college wel in de beoordeling betrokken pand aan de [adres 1] . De door verzoeker bedoelde gevel betreft een zijgevel van het pand gelegen aan de Lageweg 36. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college deze gevel daarom terecht niet betrokken bij de beoordeling of de ligging van de voorgevel van de vergunde bedrijfshal in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar is.

Bevoegdheid afwijken van voorgeschreven afstand tot de bouwperceelgrens

Voor zover verzoeker stelt dat het college niet op grond van artikel 3.3.1 van de planregels kan afwijken van de voorgeschreven afstand tot de bouwperceelgrens van 3 meter, overweegt de voorzieningenrechter dat het college van deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, die geen betrekking heeft op die voorgeschreven afstand, geen gebruik heeft gemaakt. Het college heeft immers gebruik gemaakt van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).

Afstand tot de bedrijfshal van verzoeker

Verzoeker betoogt dat niet is voldaan aan artikel 3.2.1, onder g, van de planregels, dat vereist dat, indien gebouwen op een bouwperceel niet aaneen worden gebouwd, een onderlinge afstand van ten minste 3 meter in acht wordt genomen.

Uit de zienswijze van vergunninghouder en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vergunde bedrijfshal aan de zijde van het perceel van verzoeker direct - behoudens een kleine luchtspouw - tegen het pand van verzoeker aangebouwd wordt. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit in overeenstemming is met de bouwtekening (gedingstuk B1.13). Van strijd met artikel 3.2.1, onder g, van de planregels is daarom geen sprake.

Ten aanzien van het namens verzoeker ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat aan de locatie van de vergunde bedrijfshal pal naast zijn bedrijfshal een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker dit op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.

Parkeren

Verzoeker voert aan dat [bedrijfsnaam] B.V. een arbeidsintensief en bezoekersextensief bedrijf is, zodat het college van een parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte (bvo) had moeten uitgaan.

In het bestreden besluit is vermeld dat voor deze aanvraag het gebiedstype niet-gereguleerd gebied, rest bebouwde kom van toepassing is uit de Nota Parkeernormen 2020 (inclusief update juni 2021). Het college heeft de parkeernorm voor de categorie ‘bedrijf arbeidsextensief / bezoekersextensief’ gehanteerd: 1,1 parkeerplaats per 100 m2 bvo. Uitgaande van een bvo van 1.195 m2 resulteert dit in een parkeereis van 13,1, afgerond 14 parkeerplaatsen. Het bouwplan voorziet in 14 parkeerplaatsen op eigen terrein, namelijk in de nieuwe bedrijfshal.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college terecht de parkeernorm voor een arbeidsextensief bedrijf toegepast. De aanvraag heeft immers betrekking op een nieuwe opslagloods die tevens als expeditieruimte kan worden gebruikt. De vergunde functie van de bedrijfshal als opslag- en expeditiehal is vergelijkbaar met de voorbeelden die in de tabel op pagina 24 van de Nota Parkeernormen zijn genoemd voor een arbeidsextensief bedrijf (loods, opslag en transportbedrijf).

De stelling van verzoeker dat artikel 3.4, aanhef en onder h, van de planregels parkeren in de bedrijfshal niet mogelijk zou maken, volgt de voorzieningenrechter niet, omdat op grond van dat artikel parkeren dient plaats te vinden op het eigen terrein. In dat artikel wordt niet de eis gesteld dat het om een onbebouwd terrein moet gaan, maar wordt slechts verduidelijkt dat parkeren (ook) op het dak of in een kelder is toegestaan. Voor zover verzoeker stelt te vrezen dat vergunninghouder de parkeerplaatsen in de bedrijfshal niet daadwerkelijk zal gebruiken, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een kwestie is van handhaving en geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning.

Dat, zoals verzoeker stelt, het perceel waarop het bouwplan is voorzien voorheen als parkeerterrein werd gebruikt, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Vergunninghouder ontkent dit. Dat het perceel als parkeerterrein zou worden gebruikt, blijkt ook niet uit de in het dossier aanwezige foto’s en de luchtfoto’s van het perceel in het Omgevingsloket en op Google Maps. Verzoeker heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het bouwplan parkeerplaatsen verdwijnen.

Laden en lossen vrachtwagens

Verzoeker betoogt dat in strijd met paragraaf 3.2.6 van de Nota Parkeernormen niet is voorzien in een geschikte laad- en losvoorziening voor vrachtauto’s op eigen terrein en er ook geen mogelijkheid is om op eigen terrein te manoeuvreren.

Vergunninghouder heeft toegelicht dat het laden en lossen zal plaatsvinden in de expeditiehal en dus op eigen terrein. Het betoog van verzoeker dat niet is voorzien in een mogelijkheid om op eigen terrein te laden en te lossen slaagt daarom niet.

Ten aanzien van het manoeuvreren overweegt de voorzieningenrechter dat de verkeerskundige van de gemeente de verkeersveiligheid ter plaatse in het kader van de activiteit uitweg heeft beoordeeld en akkoord bevonden. Verzoeker heeft geen rapport van een verkeerskundige overlegd waaruit het tegendeel blijkt. Bovendien is vanaf de Mandenmakerstraat tot aan de voorgevel van de nieuwe bedrijfshal een afstand van circa 7 meter beschikbaar om te manoeuvreren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker daarom niet aannemelijk gemaakt dat er onvoldoende ruimte is om de bedrijfshal veilig in en uit te rijden. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat vergunninghouder ter zitting heeft verklaard dat vrachtwagens onder begeleiding achteruit de bedrijfshal in zullen rijden en er vooruit rijdend weer uitkomen.

Participatie

Verzoeker betoogt dat voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning ten onrechte geen participatietraject heeft plaatsgevonden.

De voorzieningenrechter stelt vast dat in de aanvraag niet is vermeld of voorafgaand aan de indiening daarvan participatie van en overleg met derden heeft plaatsgevonden. Artikel 16.55, zesde lid, van de Omgevingswet (Ow) in samenhang gelezen met artikel 7.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling verplicht de aanvrager echter om bij de aanvraag aan te geven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. In dit geval is aan dit indieningsvereiste dus niet voldaan.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (ABRvS 9 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067) betekent de enkele omstandigheid dat niet aan de indieningsvereisten in het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht wordt voldaan, niet dat een verleende omgevingsvergunning om die reden niet in stand kan blijven. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of bij een aanvraag voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt deze rechtspraak onverkort voor de indieningsvereisten in de Omgevingsregeling. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in dit geval, zonder over gegevens over participatie te beschikken, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat, als in de aanvraag was aangegeven dat geen participatie heeft plaatsgevonden, het college niet om die reden kon besluiten de aanvraag niet te behandelen of de omgevingsvergunning te weigeren (Nota van Toelichting bij de Omgevingsregeling, Staatscourant 2019, nr. 56288, 22 november 2019, p. 444).

De gemeenteraad heeft geen gevallen van activiteiten als bedoeld in artikel 16.55, zevende lid, van de Ow aangewezen waarin participatie verplicht is gesteld. De door de gemeenteraad op 27 mei 2021 aangewezen categorieën van gevallen waarin de raad zijn adviesrecht wil laten gelden, waar vergunninghouder op heeft gewezen, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, omdat de wettelijke grondslag daarvoor artikel 16.15a en 16.15b van de Ow is en niet artikel 16.55, zevende lid, van de Ow.

Nu participatie niet verplicht is gesteld, slaagt het betoog van verzoeker dat ten onrechte geen participatietraject is doorlopen niet.

Gezien het vorenstaande zal het bestreden besluit bij de heroverweging in bezwaar naar verwachting in stand blijven. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Artikel delen