Op 18 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2025:4689) de inmiddels 32e gepubliceerde uitspraak gedaan over het instrument van de buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA). In dezelfde uitspraak was ook de verlening van binnenplanse omgevingsplanactiviteit (OPA) aan de orde. Interessant is dat de rechtbank oordeelt dat voor zowel de OPA als de BOPA het criterium van de evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL) geldt. Voor de BOPA is dit natuurlijk vanzelfsprekend, maar bij de OPA geldt in de transitiefase artikel 22.281 van de bruidsschat die voor de transitiefase het bevoegd gezag beleidsvrijheid geeft bij de toepassing van de bevoegdheid om een OPA te verlenen (daar waar artikel 8.0a lid 1 Bkl een limitatief-imperatief toetsingskader inhoudt inzake de beoordelingsregels uit het omgevingsplan).
Voor zowel de binnenplanse als de buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat sprake moet zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit volgt dat uit artikel 8.0a, tweede lid van het Bkl en voor de binnenplanse omgevingsplanactiviteit volgt dit uit artikel 22.281 van het omgevingsplan. Dat betekent dat het college ook bij toepassing van de in artikel 33.4 van de planregels van de herziening opgenomen afwijkingsbevoegdheid nog moet beoordelen of met de verlening van de vergunning in zoverre sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ABRvS 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4624). Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het omgevingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt daarom niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan, voor zover van het omgevingsplan wordt afgeweken van de bouwhoogte en de dakhelling, voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen mee mag wegen dat de negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5243). De voorzieningenrechter ziet geen reden waarom dat niet ook zou gelden voor het omgevingsplan. Het college heeft bij de besluitvorming mogen betrekken dat binnen het omgevingsplan al een bouwwerk met een hoogte van 4 meter is toegelaten, zodat eiser dan ook al op een muur met die hoogte zou kunnen uitkijken.
De eerdere 31 BOPA-uitspraken:
• 1. Rb. Gelderland van 29 maart 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:1822;
•2. Rb. Noord-Holland 2 april 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:3117;
•3. Rb. Gelderland 11 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2126;
•4. Rb. Gelderland 13 mei 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2827;
•5. Rb. Zeeland West-Brabant 9 augustus 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5121;
•6. Rb. Midden-Nederland 9 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4727;
•7. Rb Amsterdam 12 augustus 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4679;
•8. Rb. Gelderland 23 augustus 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:5749;
•9. Rb. Midden-Nederland 26 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:5097 ;
•10. Rb. Zeeland West-Brabant 29 augustus 2024,ECLI:NL:RBZWB:2024:5780;
•11. Rb. Gelderland 30 augustus 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:5928;
•12. Rb. Den Haag 13 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:14503;
•13. Rb. Midden-Nederland 30 september 2024,ECLI:NL:RBMNE:2024:4951;
•14. Rb. Midden-Nederland 3 oktober 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:5244;
•15. Rb. Gelderland 14 oktober 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6960;
• 16. Rb. Overijssel 24 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5423;
• 17. Rb. Rotterdam 28 oktober 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10701;
• 18. Rb. Oost-Brabant 29 oktober 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:5114;
• 19 Rb. Amsterdam 28 november 2024, ECLI:NL:RBAMS:202
• 20 Rb. Rotterdam 9 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:12281;
• 21 Rb. Midden-Nederland 16 januari 2025, ECLI:NL:RBMNE:2024:6862;
• 22. Rb. Rotterdam 21 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2024:13160;
• 23. Rb. Overijssel 24 januari 2025, ECLI:NL:RBOVE:2024:6981;
• 24 Rb. Zeeland West-Brabant 27 januari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:294);
• 25 Rb. Zeeland West-Brabant van 27 januari2025,ECLI:NL:RBZWB:2025:282;
• 26. Rb. Den Haag 6 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1300;
• 27. Rb. Noord-Nederland 26 februari 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:692;
• 28. Rb. Gelderland 7 maart 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:1477;
• 29. Rb. Den Haag 25 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3705;
• 30. Rb. Rotterdam 30 maart 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:4017
• 31. Rb. Noord-Nederland, 15 april 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:1419.
Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning door het college aan vergunninghouders voor het intern verbouwen en uitbreiden van een gemeentelijk monument. Eiser is het niet eens met de omgevingsvergunning. Hij heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Hij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter het in stand laten van de omgevingsvergunning door het college.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Ter plaatse van het perceel geldt het Omgevingsplan [gemeente] (omgevingsplan). Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden (zie artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet). Op het perceel was voor zover relevant vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan “Binnenstad e.o.” (bestemmingsplan) en het bestemmingsplan “Binnenstad e.o., herziening erfgoed” (herziening) van kracht. Dit bestemmingsplan maakt dus onderdeel uit van het tijdelijk deel van het Omgevingsplan van de [gemeente] . Het perceel heeft de enkelbestemming “Gemengd – 1” (artikel 9 van de planregels van het bestemmingsplan) en voor zover relevant de dubbelbestemming “Waarde – Beschermd stadsgezicht” (artikel 33 van de planregels van het bestemmingsplan). Zie artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet. Verder kent het perceel een bouwvlak en geldt er een maximum bouwhoogte van 4 meter.
Het college heeft voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend voor een binnenplanse en een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en een (technische) bouwactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a, van de Omgevingswet). Het beroep richt zich niet op de (technische) bouwactiviteit, zodat deze buiten de omvang van het geding valt.
Het bouwplan is in strijd met artikel 9.2.1 van de planregels van het bestemmingsplan, omdat het bouwwerk inclusief hekwerk 5 meter is. Dit overschrijdt de maximum bouwhoogte van 4 meter. Het college heeft voor de afwijking van de hoogte gebruik gemaakt van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid en toepassing gegeven aan artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
Het bouwplan is ook in strijd met artikel 33.2.2 van de planregels van het bestemmingsplan, omdat het dak van de aanbouw niet is voorzien van een dakhelling, maar bestaat uit een plat dak. Het college heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor dit onderdeel gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid en toepassing gegeven aan artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl, in samenhang met artikel 33.4 van de planregels van de herziening. De Adviescommissie Omgevingskwaliteit heeft positief geadviseerd over het bouwplan..
Eiser woont naast vergunninghouders en is het niet eens met de omgevingsvergunning.
Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties?
Eiser betoogt dat het bouwplan niet voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Met het bouwplan wordt een dakterras gerealiseerd dat een negatieve invloed heeft op de privacy van eiser, omdat vanaf het dakterras in de woning en de tuin van eiser kan worden gekeken. Ook vreest eiser voor geluidsoverlast vanwege het dakterras. Eiser wijst er in dit kader op dat het dakterras intensief zal worden gebruikt, omdat het dakterras de opgang wordt naar de woning van het gezin van vergunninghouders. Met de op de tekening aangegeven beplanting is niet gegarandeerd dat het zicht op het perceel van eiser vanaf het dakterras is weggenomen. Bovendien zijn de effecten van deze beplanting niet meegenomen in de uitgevoerde bezonningsstudie. Voorts is onvoldoende meegewogen dat eiser op een blinde muur van 5 meter uitkijkt. Dit heeft in verhouding tot de kleine tuin van eiser een enorme impact voor eiser. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van vergunninghouders zwaarder weegt dan van eiser. Tot slot heeft het college niet gemotiveerd waarom wordt afgeweken van de in de planregels opgenomen bouwregels ten aanzien van de dakhelling.
Voor zowel de binnenplanse als de buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat sprake moet zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit volgt dat uit artikel 8.0a, tweede lid van het Bkl en voor de binnenplanse omgevingsplanactiviteit volgt dit uit artikel 22.281 van het omgevingsplan. Dat betekent dat het college ook bij toepassing van de in artikel 33.4 van de planregels van de herziening opgenomen afwijkingsbevoegdheid nog moet beoordelen of met de verlening van de vergunning in zoverre sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ABRvS 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4624).Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het omgevingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt daarom niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan, voor zover van het omgevingsplan wordt afgeweken van de bouwhoogte en de dakhelling, voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen mee mag wegen dat de negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5243). De voorzieningenrechter ziet geen reden waarom dat niet ook zou gelden voor het omgevingsplan. Het college heeft bij de besluitvorming mogen betrekken dat binnen het omgevingsplan al een bouwwerk met een hoogte van 4 meter is toegelaten, zodat eiser dan ook al op een muur met die hoogte zou kunnen uitkijken. Het college heeft verder belang mogen hechten aan de omstandigheid dat met het gewijzigde bouwplan het hekwerk 2 meter vanaf de zijdelingse perceelgrens is komen te liggen, waarmee het zicht op eisers woning en tuin is beperkt. Op zitting hebben vergunninghouders voorts toegezegd dat zij beplanting willen aanbrengen waarmee het zicht op het naburig perceel en andersom nog verder wordt beperkt. Het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegen bezonningsonderzoek vormt evenmin aanleiding voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van eiser onevenredig wordt aangetast. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek niet representatief is voor de situatie ter plaatse. Ten aanzien van de dakhelling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan de in artikel 33.4 van de planregels van de herziening opgenomen criteria, die zien op het cultuurhistorisch karakter van de locatie. Daarnaast heeft het college ten aanzien van de afwijking van de dakhelling van betekenis mogen achten dat de bouwregels van het bestemmingsplan van de ter plaatse geldende bestemming Gemengd -1 er niet aan in de weg staan dat aan de achterzijde van het pand een plat dak, en daarmee een dakterras, wordt gerealiseerd. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de intensiteit van het gebruik van het dakterras niet is meegewogen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet te verwachten is dat het woon- en leefklimaat van eiser onevenredig wordt aangetast door de opgang tot de woning op het dakterras. De woning heeft een voordeur en de opgang tot de woning op het dakterras zal fungeren als achterdeur voor de bewoners van de woning, maar de medewerkers van het bedrijf op de begane grond maken gebruik van de achterdeur op de begane grond. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dat standpunt niet te volgen. Het college heeft gelet op voorgaande de gevolgen die te verwachten zijn voor het woon- en leefklimaat van eiser voor wat betreft de inbreuk op zijn privacy en de gevreesde geluidsoverlast dan ook voldoende meegewogen.
Deze grond slaagt niet.