Vergunninghouders hebben op 18 december 2024 een aanvraag ingediend voor het realiseren van een nieuwe schuur van 108 m2 in de achtertuin van de woning aan het [adres] (de locatie) ten behoeve van het creëren van meer opslagruimte. Met het bestreden besluit van 9 april 2025 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de bouwactiviteit (omgevingsplan) en voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor het afwijken van de regels van het omgevingsplan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling.

Verzoekers betogen dat de schuur niet zal worden gebruikt als tuinhuis, maar voor het bedrijfsmatig opslaan van airco’s en sanitair, en zij menen dat in dat geval geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Op grond van (vaste) rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Een bouwwerk moet in strijd met de bestemming worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. De voorzieningenrechter ziet in dit geval geen aanknopingspunten die ertoe hadden moeten leiden dat het college de vergunning had moeten weigeren vanwege beoogd strijdig gebruik of dat het college hiernaar nader onderzoek had moeten doen. Voor zover na het in gebruik nemen van de schuur blijkt dat toch sprake is van bedrijfsmatig gebruik, is dat een kwestie van handhaving. Het staat verzoekers dan vrij een handhavingsverzoek in te dienen.
De voorzieningenrechter acht de motivering van het besluit voor zover dat gaat over een ETFAL erg summier. Zij ziet daarin echter geen aanleiding om het besluit te schorsen, omdat deze motivering met de beslissing op bezwaar kan worden verbeterd.
Verzoekers betogen verder dat geen omgevingsdialoog als bedoeld in de Omgevingswet is gevoerd en dat het besluit op dit punt daarom gebrekkig is. Er hebben weliswaar twee gesprekken plaatsgevonden, één met de vader en één met zijn zoon (vergunninghouder), maar deze gesprekken waren niet aan te merken als dialoog. Het betrof eenzijdige mededelingen, waarbij op de bezwaren van verzoekers niet of nauwelijks werd ingegaan en een beroep werd gedaan om te gedogen wat feitelijk niet mag op grond van het bestemmingsplan. Volgens verzoekers werden zij daarmee voor een voldongen feit gesteld in plaats van dat zij bij de procedure zijn betrokken. De voorzieningenrechter ziet in deze bezwaargrond geen aanleiding om de bestreden omgevingsvergunning te schorsen. Op grond van artikel 7.4 van de Omgevingsregeling moet de aanvrager van een omgevingsvergunning bij de aanvraag aangeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken en, zo ja, hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. In de Ow worden geen eisen gesteld aan participatie. Desgevraagd heeft het college tijdens de zitting aangegeven dat ook geen beleid is vastgesteld over de eisen die de gemeente stelt aan een omgevingsdialoog. Het voeren van twee gesprekken over het bouwplan is een vorm van het voeren van een dialoog. Dat verzoekers zich hierin kennelijk niet gehoord voelden, betekent niet dat geen omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden.
Met het besluit van 9 april 2025 heeft het college aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een schuur.
Vergunninghouders hebben op 18 december 2024 een aanvraag ingediend voor het realiseren van een nieuwe schuur van 108 m2 in de achtertuin van de woning aan het [adres] (de locatie) ten behoeve van het creëren van meer opslagruimte.
Met het bestreden besluit van 9 april 2025 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de bouwactiviteit (omgevingsplan) en voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor het afwijken van de regels van het omgevingsplan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente, op grond van artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Ow in samenhang gelezen met artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet omgevingswet, automatisch (van rechtswege) een omgevingsplan met regels over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden alsook de bestemmingsplannen die na 2024 zijn vastgesteld, maar waarvan het ontwerp vóór de inwerkingtreden van de Ow ter inzage is gelegd.
Op de locatie waren vóór 1 januari 2024, voor zover relevant, de bestemmingsplannen “[naam]” en “[naam]” van kracht. Die bestemmingsplannen maken daarom nu onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente. Op grond van het bestemmingsplan “[naam]” geldt op de locatie, voor zover relevant, de bestemming “[naam]”.
Met het besluit van 9 april 2025 heeft het college afgeweken van artikel 4, achtste lid, onder g en i, van de planvoorschriften. Die bepalingen schrijven respectievelijk voor dat het gezamenlijk oppervlak aan bijgebouwen maximaal 90 m2 is bij een bouwperceel vanaf 600 m2 en dat het gezamenlijk oppervlak aan vrijstaande bijgebouwen maximaal 60 m2 mag zijn bij een bouwperceel vanaf 600 m2.
Is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties?
Verzoekers betogen dat de schuur niet zal worden gebruikt als tuinhuis, maar voor het bedrijfsmatig opslaan van airco’s en sanitair, en zij menen dat in dat geval geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Verzoekers vinden dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten laten of nadere informatie op had moeten vragen, omdat het aanvraagformulier op dit punt onvolledig is vanwege onduidelijkheden over het beoogde gebruik dan wel dat het college de vergunning had moeten weigeren.
Verzoekers geven aan dat vergunninghouders zelf hebben verklaard dat de schuur ten behoeve van het (eigen) bedrijf zal worden gebruikt. Dat ligt volgens verzoekers ook in de lijn der verwachting, omdat een drie meter brede deur in de voorgevel van de schuur wordt geplaatst. De schuur heeft bovendien een sanitaire ruimte, een keuken, een toilet en ruimte voor opslag. De ruimtelijke inpassing en de vraag of sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is daarmee verkeerd beoordeeld, omdat het college niet uit is gegaan van bedrijfsmatige activiteiten als beoogd gebruik. Verzoekers benoemen daarbij dat de locatie een woonerf aan een doodlopende straat betreft en dat dit volledig ongeschikt is voor het aan- en afvoeren van materialen met vrachtwagens en bedrijfsmatig parkeren ter plaatse. Verzoekers betogen verder, zoals ook in rechtsoverweging 6 is beschreven, dat een te groot bouwwerk wordt toegestaan en dat daarom ook in stedenbouwkundig opzicht geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het college stelt dat geen bedrijfsmatige activiteiten zijn aangevraagd en dat de aanvraag daarom ook niet zo moet worden beoordeeld. Het college heeft geen toestemming gegeven voor bedrijfsmatig gebruik en bedrijfsmatig gebruik van de schuur is dan ook niet toegestaan. De aanvraag ziet (slechts) op het creëren van meer opslagruimte. Dat de schuur een sanitaire ruime, toilet en keuken krijgt, staat niet op de tekening, aldus het college.
Wat de omvang van de schuur betreft, acht het college de hoogte van het bouwwerk ruimtelijk inpasbaar. Stedenbouwkundig is er gekeken of een bijgebouw van deze omvang afbreuk doet aan eventuele ruimtelijke structuren of aan het stedenbouwkundige beeld en de uitstraling ter plaatse. Uit de boordeling blijkt dat dit niet het geval is, omdat er voldoende onbebouwde oppervlakte overblijft op het perceel. Het bouwperceel is 675 m2 en het nieuwe bijgebouw is 108,75 m2. Wat de hoogte van het bouwwerk betreft, zal volgens het college geen sprake zijn van een storend beeld, omdat sprake is van platte afdekking.
Op grond van (vaste) rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2311), moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Een bouwwerk moet in strijd met de bestemming worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval geen aanknopingspunten die ertoe hadden moeten leiden dat het college de vergunning had moeten weigeren vanwege beoogd strijdig gebruik of dat het college hiernaar nader onderzoek had moeten doen. Uit de aanvraag volgt dat een ‘tuinhuis’ is beoogd en dat dit zal worden gebruikt voor de opslag van spullen ten behoeve van de woonfunctie. Dat is niet strijdig met de aanwezige bestemming en het college had naar aanleiding daarvan dan ook geen reden om de vergunning vanwege het beoogde gebruik te weigeren dan wel nader onderzoek te doen.
Ook na de aanvraag is geen aanleiding ontstaan voor de conclusie dat het bouwwerk uitsluitend of mede gebruikt zal worden voor bedrijfsdoeleinden. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat vergunninghouders in hun schriftelijke reactie en tijdens de zitting herhaaldelijk hebben aangegeven dat zij de schuur niet voor bedrijfsdoeleinden zullen gebruiken en dat het college heeft aangegeven dat dergelijk gebruik ook niet is toegestaan. Voor zover na het in gebruik nemen van de schuur blijkt dat toch sprake is van bedrijfsmatig gebruik, is dat een kwestie van handhaving. Het staat verzoekers dan vrij een handhavingsverzoek in te dienen. Het college zal naar aanleiding daarvan moeten controleren of sprake is van een overtreding.
Het college heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook stedenbouwkundig akkoord kunnen gaan met de te realiseren schuur. De te realiseren schuur is weliswaar groot, maar er blijft voldoende oppervlakte aan tuin over. Het college heeft verder mogen meewegen dat de schuur op de meest wenselijke plek op het perceel is gepositioneerd, bij de aanwezige woonbestemming past en minimaal één meter van openbaar groen blijft. Ook heeft het college de beperkte ruimtelijke impact van het (platte) dak mogen betrekken.
De voorzieningenrechter acht de motivering van het besluit voor zover dat gaat over een evenwichtige toedeling van functies aan locaties erg summier. Zij ziet daarin echter geen aanleiding om het besluit te schorsen, omdat deze motivering met de beslissing op bezwaar kan worden verbeterd.
Is een omgevingsdialoog gevoerd?
Verzoekers betogen verder dat geen omgevingsdialoog als bedoeld in de Omgevingswet is gevoerd en dat het besluit op dit punt daarom gebrekkig is. Er hebben weliswaar twee gesprekken plaatsgevonden, één met de vader en één met zijn zoon (vergunninghouder), maar deze gesprekken waren niet aan te merken als dialoog. Het betrof eenzijdige mededelingen, waarbij op de bezwaren van verzoekers niet of nauwelijks werd ingegaan en een beroep werd gedaan om te gedogen wat feitelijk niet mag op grond van het bestemmingsplan. Volgens verzoekers werden zij daarmee voor een voldongen feit gesteld in plaats van dat zij bij de procedure zijn betrokken. Bovendien hebben zij in de vijf maanden na deze gesprekken niets meer over het bouwplan vernomen.
Het college meent dat (wel) een omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden. Een geslaagde omgevingsdialoog betekent namelijk niet dat iedereen het eens is met de plannen, maar dat iedereen in kennis is gesteld van het voornemen en dat zij zijn gehoord. Volgens het college is daaraan in dit geval voldaan.
De voorzieningenrechter ziet in deze bezwaargrond geen aanleiding om de bestreden omgevingsvergunning te schorsen. Op grond van artikel 7.4 van de Omgevingsregeling moet de aanvrager van een omgevingsvergunning bij de aanvraag aangeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken en, zo ja, hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. In de Ow worden geen eisen gesteld aan participatie. Desgevraagd heeft het college tijdens de zitting aangegeven dat ook geen beleid is vastgesteld over de eisen die de gemeente stelt aan een omgevingsdialoog. Het voeren van twee gesprekken over het bouwplan is een vorm van het voeren van een dialoog. Dat verzoekers zich hierin kennelijk niet gehoord voelden, betekent niet dat geen omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de bezwaarfase zich ook leent voor een uitwisseling van informatie en standpunten.
Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Dat betekent dat de verleende omgevingsvergunning niet geschorst wordt. Vergunninghouders kunnen de omgevingsvergunning desgewenst gebruiken. De voorzieningenrechter merkt daarbij wel op dat de omgevingsvergunning (nog) niet onherroepelijk is, omdat er nog een bezwaarprocedure loopt, en dat het gebruiken van de omgevingsvergunning in de tussentijd voor eigen rekening en risico van vergunninghouders komt.