De uitspraak Rechtbank Oost-Brabant 5 december 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:7591 is de inmiddels 70ste rechterlijke uitspraak over de BOPA. Het college heeft met het besluit BOPA verleend, omdat het bouwplan niet voldoet aan de planregels. De maximaal toegestane bouwhoogte wordt namelijk overschreden.

Enkele interessante overwegingen:
De vzr. neemt in aanmerking dat enig zicht zal zijn vanuit de ramen van de vergunde dakopbouw op het perceel van verzoeker, maar naar alle waarschijnlijkheid niet meer dan in de bestaande situatie vanaf de eerste verdieping. Zeker nu de dakopbouw aan de achterkant van de woning een halve meter terug ligt van de dakrand. Verder is aan het wonen in een stedelijke omgeving inherent dat er enige inkijk en een zekere beperking van privacy is, waardoor er niet snel sprake is van onevenredige aantasting van de privacy. De vzr. overweegt dat bij het verlenen van de technische bouwactiviteit aannemelijk moet zijn dat een bouwwerk voldoet aan het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Ten aanzien daarvan bestaat op voorhand geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is gemaakt dat aan de vereisten uit het Bbl wordt voldaan. Verder heeft vergunninghouder benadrukt dat hij uiteraard al het mogelijke zal doen om geen schade toe te brengen aan de eigendommen van verzoeker. Mocht dit onverhoopt wel aan de hand zijn, dan is toegezegd de ontstane schade te zullen vergoeden.
Verzoeker heeft betoogt dat er geen verslag van de omgevingsdialoog is ontvangen waarop hij heeft kunnen reageren, wat volgens het beleid van het college dat op haar website staat wel had gemoeten. De vzr. ziet in deze grond geen aanleiding om de bestreden omgevingsvergunning te schorsen. Uit art. 16.55, lid 6 Ow in samenhang gelezen met art. 7.4, lid 1 Omgevingsregeling volgt dat de aanvrager van een omgevingsvergunning kenbaar dient te maken of participatie heeft plaatsgevonden en, zo ja, wat hiervan de resultaten waren. Bij de verleende vergunning is als bijlage een brief van 21 juli 2025 van [naam] gevoegd, waarin verslag is gedaan van het omgevingsdialoog. Daaruit blijkt dat vergunninghouder heeft gesproken met verzoeker. Vergunninghouder voldoet daarmee aan de wettelijke vereisten voor participatie. Voor zover dit verslag niet is gedeeld met verzoeker zoals vermeld op de website van de gemeente, merkt de vzr. op dat op de gemeentelijke site enkel een handreiking is geplaatst voor hoe een omgevingsdialoog gevoerd zou kunnen worden en dat de vzr. niet is gebleken van gemeentelijke regelgeving of beleidsregels die verplichten tot een bepaalde vorm van participatie.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een dakopbouw aan de [adres] in [woonplaats]. Verzoeker is het niet eens met dat besluit, met name omdat volgens hem door de dakopbouw de functionaliteit van zijn zonnepanelen onevenredig wordt beperkt.
Vergunninghouder heeft op 22 april 2025 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet) en een technische bouwactiviteit (artikel 5.1. tweede lid onder a van de omgevingswet). Vergunninghouder wil namelijk een dakopbouw realiseren op zijn woning die nu 5,5 meter hoog is aan de [adres] te [woonplaats].
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Ter plaatse van het perceel geldt het Omgevingsplan gemeente ‘s-Hertogenbosch. Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden (artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet).
Op het perceel was vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan “Noord” van kracht. Het perceel heeft de enkelbestemming “wonen” (artikel 20).
Het college heeft met het besluit van 27 augustus 2025 een vergunning verleend voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit (BOPA), omdat het bouwplan niet voldoet aan artikel 20.2.2., onder g, van de planregels. De maximaal toegestane bouwhoogte wordt namelijk overschreden. Ten aanzien van beoogde dakopbouw is overwogen dat de uitbreiding aan de voorzijde 2 meter en aan de achterzijde minimaal 0,5 terug moet liggen.
De voorzieningenrechter ziet gelet op wat is aangevoerd geen aanleiding om het besluit te schorsen. Daarbij geldt dat van belang is dat een evenwichtige toedeling van functies aan locaties een open norm is en dat het bevoegd gezag beleidsruimte heeft om deze in te vullen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van een omgevingsvergunning in overeenstemming is met deze norm. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de gronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de omgevingsvergunning te dienen doelen.
De voorzieningenrechter ziet geen evidente onrechtmatigheden die ertoe leiden dat de verleende vergunning in bezwaar geen stand kan houden. De voorzieningenrechter licht dat hierna toe aan de hand van de gronden die verzoeker naar voren heeft gebracht.
Dit betekent dat vergunninghouder verder kan gaan met de bouwwerkzaamheden. Daarbij staat voorop dat vergunninghouder bouwt voor eigen rekening en risico zolang de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verder geen sprake van bouwwerkzaamheden die niet ongedaan kunnen worden gemaakt. Ook als het college in het kader van de heroverweging naar aanleiding van de door verzoeker ingediende bezwaren de omgevingsvergunning herroept, zijn reeds uitgevoerde bouwwerkzaamheden op zichzelf omkeerbaar.
Maximale bouwhoogte
Verzoeker acht het onzorgvuldig dat bij vergunningverlening uit is gegaan dat de maximale bouwhoogte op grond van het bestemmingsplan ‘Noord’ 8 meter bedraagt. Uit de verbeelding horende bij het bestemmingsplan blijkt een maximale bouwhoogte van 3 meter. Omdat de bestaande bouw circa 5,5 meter bedraagt, betekent dit dat het voorgenomen bouwplan met een totale hoogte van 8,25 meter niet slechts 0,25 meter afwijkt van de maximale bouwhoogte.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij het verlenen van de vergunning het college inderdaad ten onrechte heeft overwogen dat de maximale bouwhoogte 8 meter bedraagt omdat de maximale bouwhoogte 6 meter bedraagt. Verzoeker heeft dit laatste tijdens de zitting ook niet meer betwist. Ten onrechte gaat het bestreden besluit dus uit van een maximum bouwhoogte van 8 meter in plaats van 6 meter, maar dat kan het college zoals het terecht heeft gesteld bij het te nemen besluit in heroverweging herstellen. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Mede omdat het college op zitting heeft toegelicht dat de afwijking van het bestemmingsplan weliswaar groter is dan 0,25 meter, maar gezien het onderzoek naar de schaduwwerking en de effecten daarvan, zijn deze niet anders dan beoordeeld in het bestreden besluit. De voorzieningenrechter kan dit standpunt volgen. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
Vergelijkebare situaties
Verzoeker acht het onzorgvuldig om bij de verlening van de omgevingsvergunning naar bestaande vergelijkbare dakopbouwen in de buurt te verwijzen. Dit is te kort door de bocht als wordt gekeken naar de feitelijke situatie waar in heel de wijk ‘[naam]’, maar twee dakopbouwen zijn gerealiseerd. In de straat zelf is maar een woning met een vergelijkbare opbouw. De voorgestelde dakopbouw wijkt daarmee af van de bestaande schaal en massa. Verder heeft verzoeker daar op zitting aan toegevoegd dat in tegenstelling tot de eerder verleende vergunningen in 2011 en 2012, zonnepanelen op het dak liggen. Voor verzoeker ligt het dus anders en daar moet rekening mee worden gehouden.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit hetgeen het college naar voren heeft gebracht, blijkt dat het bouwplan op zichzelf is beoordeeld en daarnaast ter advisering is voorgelegd aan de Adviescommissie Omgevingskwaliteit. Daaruit blijkt dat het college deze dakopbouw niet enkel en alleen heeft vergund, omdat er al twee opbouwen eerder zijn vergund. Het college heeft verder toegelicht dat in het geval de stedenbouwkundige beoordeling of visie ter plaatse in de tussentijd zou zijn gewijzigd, dit een reden zou zijn geweest om een vergunning te weigeren. Nu daarvan geen sprake was, is in de lijn van eerder verleende vergunningen voor een dakopbouw in dezelfde straat op nummer [nummer] en voor een soortgelijke woning aan de [adres] 2 het bouwplan vergund. Daarbij geldt zoals het college terecht heeft betoogd, dat de zonnepanelen op een plat dak niets te maken hebben met stedenbouwkundige uitgangspunten, maar met effecten op de woonomgeving die hierna worden besproken. Ook deze grond slaagt niet.
Aantasting woon en leefklimaat
Verzoeker betoogt verder dat de dakopbouw onevenredige nadelige invloed heeft op zijn woon- en leefklimaat. De functionaliteit van zijn zonnepanelen worden door de dakopbouw onevenredig beperkt terwijl hij afhankelijk is van de opbrengst van deze zonnepanelen. De conclusie in de bezonningsstudie houdt geen rekening met de feitelijke werking en het economisch belang van zijn zonnepanelen. Hierdoor schiet de onderbouwing tekort om vast te stellen dat er géén sprake is van een onevenredige beperking van de functionaliteit van zijn zonnepanelen. De totale stroomopbrengst neemt na realisering van de dakopbouw naar schatting minimaal 25% tot 34% af. Hij heeft dit door een externe partij laten berekenen. Het moment waarop de schaduwwerking optreedt is van groot belang. De schaduw van de geplande opbouw begint halverwege de dag en bereikt het grootste effect tegen het einde van de dag. Dit is juist het moment waarop de opbrengst van zijn zonnepanelen het hoogst is omdat hij een dynamisch energiecontract heeft waarbij de tarieven later op de dag aanzienlijk hoger zijn. Hierdoor is het financiële verlies veel groter dan wanneer de schaduwwerking in het midden van de dag zou plaatsvinden, wanneer de tarieven lager zijn. Dit maakt de schaduwwerking in zijn situatie disproportioneel en daarmee in strijd met het uitgangspunt dat belangen van belendende percelen moeten worden gewaarborgd. In ieder geval kan de bezonningsstudie niet als onderbouwing dienen om te komen tot een deugdelijke belangenafweging. Gelet op de impact dat het bouwplan heeft voor de energieopwekking en daarmee zijn fysieke leefomgeving, zou de conclusie andersluidend moeten zijn.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1101), bestaan voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het omgevingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat kader moet worden gekeken naar de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van omliggende woningen. Dat geldt in zoverre ook voor de effecten op de opbrengst van zonnepanelen.
De voorzieningenrechter benadrukt daarbij dat voor de vraag of het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen niet doorslaggevend is of verzoeker vanwege de vergunde dakopbouw enige hinder of aantasting van zijn woon- en leefklimaat zal ervaren, maar of de gevolgen voor verzoeker zodanig negatief zijn dat dit vergunningverlening in de weg staat. Daarbij geldt dat het perceel in een stedelijke omgeving ligt waar geen recht bestaat op blijvend optimale bezonning van zonnepanelen (ABRvS 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3982).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de belangen van verzoeker in kaart gebracht door van vergunninghouder een bezonningstudie te verlangen en deze kenbaar te betrekken bij de beoordeling. Uit het bezonningsonderzoek van 16 juli 2025, zijn de effecten inzichtelijk gemaakt op 4 dagen van de vier seizoenen op vier verschillende tijdstippen, te weten 9.00, 12.00 15.00 en 18.00 uur. Daaruit blijkt de schaduwwerking op het dak. Het college heeft daaruit afgeleid dat de functionaliteit van eventueel aanwezige zonnepanelen op naastgelegen percelen niet onevenredig wordt beperkt. De rechtbank kan dit standpunt volgen omdat het college daarbij heeft meegewogen dat de helft van de dag voldoende zonlicht voor de zonnepanelen is en de momenten dat er sprake is van schaduw, dat de tijdstippen zijn die grotendeels gelegen zijn buiten de zon-piekmomenten van 11.00 uur tot 14.00 uur. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de eventuele afname van de effectiviteit van de al aanwezige zonnepalen beperkt zal zijn, en niet onevenredig of onaanvaardbaar is.
Verzoeker heeft weliswaar betoogd dat het bezonningsonderzoek geen rekening houdt met de feitelijke werking en het economisch belang van zijn zonnepanelen, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de dakopbouw de functionaliteit van zijn zonnepanelen niet onevenredig beperkt, maar dat leidt niet tot een andere oordeel. De berekening die verzoeker heeft overgelegd en waaruit een rendementsverlies volgt van 34%, is door het college betwist en door verzoeker onvoldoende onderbouwd. De invoergegevens van de berekening ontbreken, waardoor deze niet te controleren is. Voor zover in deze berekening rekening is gehouden met het feit dat verzoeker gebruik maakt van een serieel geschakeld systeem en niet van een parallel geschakeld systeem, is dat zoals het college terecht naar voren heeft gebracht geen objectief gegeven. Verzoeker kan dit immers aanpassen en dat geldt ook ten aanzien van het feit dat verzoeker nu een dynamisch energiecontract heeft en daardoor - zoals hij zelf stelt - wellicht grotere financiële nadelen zal ondervinden dan met een niet dynamisch energiecontract. Er moet wel rekening worden gehouden met de belangen verzoeker, maar niet in zijn keuze (in het systeem) van zonnepanelen of wat voor soort contract hij heeft afgesloten. Ook dit betoog slaagt niet.
Aantasting privacy
Verzoeker voert aan dat door de hoogte en positie van de opbouw sprake is van directe inkijk in zijn tuin. Dit tast zijn privacy aan en beperkt zijn woongenot aanzienlijk omdat nu nagenoeg geen inkijk bestaat in zijn achtertuin.
Het college stelt zich op het standpunt dat de dakopbouw aan de achterzijde is voorzien van drie smalle ramen. Eén raam ligt op meters afstand van de achtergevel en geeft geen uitzicht op het perceel van verzoeker. Slechts twee ramen geven uitzicht op het perceel van verzoeker. Hoewel daarmee wellicht enige verslechtering van de privacy optreedt, is dit aanvaardbaar, nu reeds zicht vanuit de ramen op de eerste verdieping op het perceel van verzoeker een gegeven is.
De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat enig zicht zal zijn vanuit de ramen van de vergunde dakopbouw op het perceel van verzoeker, maar naar alle waarschijnlijkheid niet meer dan in de bestaande situatie vanaf de eerste verdieping. Zeker nu de dakopbouw aan de achterkant van de woning een halve meter terug ligt van de dakrand. Verder is aan het wonen in een stedelijke omgeving inherent dat er enige inkijk en een zekere beperking van privacy is, waardoor er niet snel sprake is van onevenredige aantasting van de privacy (ABRvS 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1285, 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1816, en 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2926). Deze grond slaagt niet.
Kans op schade
Verzoeker voert aan dat de opbouw zal ingrijpen in de bestaande dakconstructie en de waterafvoer aan de zijde van zijn woning. De kans op schade is reëel, mede gelet op de eerdere gebreken in de uitvoering. Niet is gebleken dat het college deze risico’s heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij het verlenen van de technische bouwactiviteit aannemelijk moet zijn dat een bouwwerk voldoet aan het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Ten aanzien daarvan bestaat op voorhand geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is gemaakt dat aan de vereisten uit het Bbl wordt voldaan. Verder heeft vergunninghouder benadrukt dat hij uiteraard al het mogelijke zal doen om geen schade toe te brengen aan de eigendommen van verzoeker. Mocht dit onverhoopt wel aan de hand zijn, dan is toegezegd de ontstane schade te zullen vergoeden. Ook deze grond faalt.
Evident privaatrechtelijke belemmeringen
Verder heeft verzoeker betoogt dat sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering, omdat zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van de dakopbouw zijn toestemming is vereist omdat met het beoogde bouwplan aanpassingen plaatsvinden op en aan zijn eigendom. Voor de waterdichte afdichting van het dak van de opbouw wordt namelijk 20 tot 30 centimeter van zijn dak gebruikt. Zes van zijn zonnepanelen worden tijdelijk verwijderd. Dit brengt het risico mee dat deze niet in oorspronkelijke aantallen en positie kunnen worden teruggeplaatst. Volgens de bouwtekening wordt bij de waterdichte aansluiting een opstaande rand aangebracht op zijn dak. De dakrand van de opbouw, wordt ongeveer 2 centimeter over de mogelijke erfgrens gesitueerd. Verder is de erfgrens onduidelijk waardoor de dakopbouw mogelijk op zijn eigendom wordt gebouwd.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarvan is pas sprake als duidelijk uit de bouwtekeningen blijkt dat het bouwplan op perceel van ander wordt gebouwd. Daarvan is volgens het college geen sprake. De aanvraag is terecht in behandeling genomen en als zodanig vergund.
Vergunninghouder heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat de zonnepanelen van verzoeker schuin op het dak liggen en een beetje op zijn erfgrens liggen. De zonnepanelen moeten even opzij om het dak waterdicht te kunnen maken door de aannemer, maar dat is ook in het belang van verzoeker. De zonnepanelen worden maximaal een tot twee dagen verwijderd voor het waterdicht maken. Verder is geen sprake van een dakrand, maar van dakleer. In de e-mail 1 oktober 2025 is expliciet bericht dat alle zonnepanelen weer worden teruggelegd en kunnen blijven liggen. Verder wordt de aanbouw niet gerealiseerd over de erfgrens.
De voorzieningenrechter overweegt dat het in beginsel niet aan de bestuursrechter is om een oordeel te geven over het wel of niet bestaan van een privaatrechtelijk recht. De bestuursrechter kan enkel oordelen dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vergunningverlening in de weg staat als die belemmering evident is. Daarvan is gezien hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en de overgelegde bouwtekening, geen sprake. Deze grond slaagt niet.
Omgevingsdialoog
Verzoeker heeft ten slotte betoogt dat er geen verslag van het omgevingsdialoog is ontvangen waarop hij heeft kunnen reageren, wat volgens het beleid van het college dat op haar website staat wel had gemoeten.
De voorzieningenrechter ziet in deze grond geen aanleiding om de bestreden omgevingsvergunning te schorsen. Uit artikel 16.55, zesde lid, van de Ow in samenhang gelezen met artikel 7.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling volgt dat de aanvrager van een omgevingsvergunning kenbaar dient te maken of participatie heeft plaatsgevonden en, zo ja, wat hiervan de resultaten waren. Bij de verleende vergunning is als bijlage een brief van 21 juli 2025 van [naam] gevoegd, waarin verslag is gedaan van het omgevingsdialoog. Daaruit blijkt dat vergunninghouder heeft gesproken met verzoeker. Vergunninghouder voldoet daarmee aan de wettelijke vereisten voor participatie. Voor zover dit verslag niet is gedeeld met verzoeker zoals vermeld op de website van de gemeente ’s-Hertogenbosch, merkt de voorzieningenrechter op dat op de gemeentelijke site enkel een handreiking is geplaatst voor hoe een omgevingsdialoog gevoerd zou kunnen worden en dat de voorzieningenrechter niet is gebleken van gemeentelijke regelgeving of beleidsregels die verplichten tot een bepaalde vorm van participatie.
Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen.