Op 22 december 2025 hebben de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2025:7373) en de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2025:10495 + ECLI:NL:RBGEL:2025:6233) nog 3 BOPA-uitspraken gedaan, waarmee sprake is van de inmiddels 74ste, 75ste en 76ste rechterlijke uitspraken over de BOPA. Hierna worden beide uitspraken achtereenvolgens behandeld.Hierna worden de 3 BOPA-uitspraken achtereenvolgens behandeld.

Enkele interessante overwegingen:
De voorzieningenrechter overweegt dat de Omgevingswet geen eisen stelt aan participatie. Wel moet een aanvrager van een omgevingsvergunning aangeven of participatie heeft plaatsgevonden en, zo ja, hoe en welk resultaat dit heeft opgeleverd. Dit volgt uit artikel 7.4 van de Omgevingsregeling. De gemeente Opsterland heeft verder ook geen participatiebeleid vastgesteld waar aanvragers van omgevingsvergunningen aan moeten voldoen. Dit betekent dat het wel of niet toepassen van participatie geen grond kan zijn om de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren. In de omgevingsvergunning is verder opgenomen dat er met omwonenden is gesproken en dat als daar een verslag van is, dit is bijgevoegd. Dat niet met eisers is gesproken voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning, betekent niet dat er niet met andere omwonenden kan zijn gesproken, ook niet als daar geen verslag van is gemaakt. Het besluit is niet onzorgvuldig voorbereid of onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van participatie.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college bij de beoordeling of het een omgevingsvergunning wenst te verlenen ervan uit is gegaan dat het bestaande gebruik als paardenhouderij niet langer plaats zal vinden. Zoals eisers terecht hebben aangevoerd, is de beëindiging van het gebruik als paardenhouderij niet met een voorschrift geborgd in de omgevingsvergunning. Het is dus niet (bestuursrechtelijk) uitgesloten dat vergunninghouders in de toekomst op het perceel een paardenhouderij starten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het college dit – als het van oordeel is dat beëindiging van de paardenhouderij nodig is in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties – in het kader van de rechtszekerheid te borgen in de omgevingsvergunning door dit als voorschrift aan de vergunning te verbinden.
De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals het college ook terecht heeft gesteld, artikel 3.16, eerste lid, van de Awb is opgenomen in afdeling 3.4 van de Awb. Deze afdeling geeft regels voor als de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor het verlenen van voorliggende omgevingsvergunning is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (dat volgt uit artikel 16.62 van de Omgevingswet). Artikel 3.16 is daarom niet van toepassing en het college heeft om die reden niet in strijd gehandeld met die bepaling.
BOPA UITSPRAAK RECHTBANK OVERIJSSEL (ECLI:NL:RBOVE:2025:7373): O.A. BEZONNING, WELSTAND, ONVERPLICHTE PARTICIPATIE
Deze uitspraak gaat over de door het college verleende omgevingsvergunning voor de verbouwing van de (bedrijfs)woning aan de [adres 2]. Eisers zijn het niet eens met deze omgevingsvergunning.
Het college heeft met het besluit van 10 oktober 2024 een omgevingsvergunning verleend aan de vergunninghouder voor het verbouwen van de (bedrijfs)woning aan de [adres 2]. De bestaande woning wordt met 6 m2 uitgebreid en er wordt een extra verdieping met kap geplaatst (hierna: het plan). De omgevingsvergunning is verleend voor drie activiteiten: de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, de technische bouwactiviteit en de buitenplanse omgevingsplanactiviteit (hierna: bopa). Het plan is door het college getoetst aan het bestemmingsplan ‘[woonplaats 1] Kom’, dat deel uitmaakt van het omgevingsplan van de gemeente Opsterland. Omdat de aanvraag in strijd is met artikel 4.2.1, sub d, van het bestemmingsplan (bouwhoogte: 8.20 meter in plaats van 3 meter) heeft het college gekeken of er een omgevingsvergunning voor een bopa kan worden verleend. Het college heeft de bopa verleend omdat er geen onevenwichtige toedeling van functies aan locaties plaatsvindt (artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Eisers grenzen met hun woonpercelen aan de (noord-)westzijde van het perceel [adres 2], met dien verstande dat tussen hun percelen en het perceel [adres 2] een groene bufferzone met een breedte van 15 meter is gelegen. Eisers hebben op 19 november 2024 bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning.
Met het bestreden besluit van 1 juli 2025 op het bezwaar van eisers heeft het college de omgevingsvergunning gehandhaafd, met aanvulling van de motivering van de evenwichtige toedeling van functies aan locaties dat de uitvoering van het bouwplan geen negatieve effecten heeft door stikstofdepositie op de instandhoudingsdoelen van het Natura2000 gebied de [locatie].
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Eisers hebben in hun verzoek om een voorlopige voorziening inhoudelijke gronden aangevoerd en deze uitgebreid in hun (aanvullende) beroepschrift van 22 oktober 2025. De voorzieningenrechter zal de inhoudelijke beroepsgronden van eiser bespreken zoals deze zijn aangevoerd in hun aanvullende beroepschrift. Daarbij houdt de voorzieningenrechter de volgorde aan zoals besproken op de zitting van 6 november 2025. De eerder aangevoerde formele punten behoeven, zoals eisers op de zitting van 6 november 2025 hebben bevestigd, geen beoordeling meer.
De strijd met het omgevingsplan
Eisers stellen zich op het standpunt dat het plan in strijd is met het omgevingsplan en niet door middel van een bopa kan worden verleend, omdat dit middel enkel bedoeld is voor situaties waarin sprake is van een beperkte afwijking. Het plan van de vergunninghouders is echter een structurele wijziging van de bestaande bouw- en gebruiksstructuur en behoort daarom niet tot de reikwijdte van de bopa volgens eisers.
Het college stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een relatief kleine planologische afwijking die een geringe invloed heeft op de leefomgeving, waarvoor de bopa een geschikt instrument is. Het gebruik wijzigt niet en er is slechts sprake van een uitbreiding door middel van het plaatsen van een kapconstructie en een klein kantoorgedeelte.
De voorzieningenrechter overweegt dat er tussen partijen geen geschil bestaat over het gegeven dat de aanvraag omgevingsvergunning in strijd is met het omgevingsplan, namelijk voor wat betreft de bouwhoogte. Volgens artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is het verboden een omgevingsplanactiviteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Volgens de bijlage bij de Omgevingswet valt onder een omgevingsplanactiviteit ook een activiteit die in strijd is met het omgevingsplan: de bopa. De bopa kan volgens artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving enkel verleend worden met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Gelet op het vergunningenstelsel van artikel 5.1 van de Omgevingswet heeft het college de bopa kunnen gebruiken als grondslag voor het verlenen van de vergunning aan vergunninghouders. De voorzieningenrechter oordeelt verder dat de aanvraag van vergunninghouders bij uitstek een situatie is waarvoor de bopa bedoeld is: een kleine planologische afwijking. De bopa wordt immers alleen verleend voor het gedeelte ‘bouwhoogte’, omdat het gebruik niet wijzigt en de uitbreiding van 6 m2 past binnen de geldende regels van het omgevingsplan. Het middel dat eisers graag zouden zien, het wijzigen van het omgevingsplan, is een middel dat voor de hand ligt als de gemeenteraad nieuwe ruimtelijke keuzes wil maken voor een groter gebied of algemene regels wil toevoegen, wijzigen of schrappen. Daarvan is geen sprake.
De beroepsgrond slaagt niet.
De zorgvuldigheid van het besluit
Eisers voeren aan dat het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) en het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 van de Awb) ten aanzien van de volgende punten. (1) De bebouwing staat binnen twee meter van de kadastrale grens. Dit is in strijd met het Bouwbesluit en het Burgerlijk Wetboek. Ook is de weigering van de vergunninghouder om een landmeter toe te laten in strijd met de voorschriften van de vergunning. (2) De bezonning van de woningen van eisers zal afnemen met 3 tot 13%. Dit blijkt uit onderzoek uitgevoerd in opdracht van eisers. De schaduwwerking zal daarmee toenemen, net als CO2-uitstoot. Het college heeft verzuimd de gevolgen van de afname van zonlicht mee te nemen in de besluitvorming. (3) Het welstandsadvies van de welstandscommissie (Adviescommissie omgevingskwaliteit Opsterland) is ontoereikend. (4) Er heeft geen participatie plaatsgevonden.
De kadastrale grens
Het college stelt zich op het standpunt dat het gegeven dat de woning binnen twee meter (1.28 meter) van de erfgrens staat aan de kant van de groene bufferzone geen reden is om de vergunning te weigeren. De groene bufferzone van 15 meter tussen het perceel van de vergunninghouders en die van eisers blijft gewaarborgd. Er is geen sprake van een (onevenredige) inbreuk op de privacy van eisers, omdat er geen direct zicht is op de percelen van eisers, enkel op de groenstrook die eigendom is van de gemeente.
De voorzieningenrechter overweegt dat vaststaat dat de bebouwing op dit moment op 1.28 meter van de erfgrens staat en dat de bebouwing ook op 1.28 meter van de erfgrens blijft. Er wordt verder niet buiten het bouwvlak gebouwd. De 1.28 meter afstand betreft de afstand tot het perceel van de gemeente dat is ingericht als een groene bufferzone van 15 meter breed. Gelet op de afstand tussen de percelen van de vergunninghouders en die van eisers en de groene bufferzone van 15 meter breed kunnen eisers zich niet beroepen op de bepalingen van het Bouwbesluit en het Burgerlijk Wetboek die o.a. zien op privacy. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college niet onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie en de afstand tot de erfgrens. Het besluit is ook niet onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van dit punt. Dat in de omgevingsvergunning verder is opgenomen dat een landmeter van de gemeente de nieuwe situatie in zal komen meten in verband met de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) betekent niet dat de vergunninghouders ook een landmeter ingeschakeld door eisers op hun perceel hoeven te dulden. Dit voorschrift is immers gericht op inmeting door het college.
Het besluit is niet onzorgvuldig voorbereid of onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van de kadastrale grens.
De bezonning
Het college stelt zich ten aanzien van de bezonning en schaduwwerking op het standpunt dat dit wel is meegenomen in de besluitvorming, maar dat er geen onevenredige verslechtering van het woon- en leefklimaat zal plaatsvinden voor de bewoners van de [adres 1]. Door de grote afstand tussen de woning van vergunninghouders en die van de bewoners van de [adres 1] (30 meter) is het onwaarschijnlijk dat de bezonning op onevenredige wijze wordt belemmerd door het verhogen van de woning of dat er significant negatieve effecten zullen optreden ten aanzien van de gezondheid.
De voorzieningenrechter volgt het college in zijn standpunt. Uit de door eisers uitgevoerde en overgelegde bezonningsstudie volgt dat er enige gevolgen zijn te verwachten ten aanzien van de bezonning op in ieder geval twee woningen aan de [adres 1] door het optoppen van de woning aan de [adres 2], maar dat deze gevolgen vrij beperkt blijven. Dit is ook het beeld dat uit de bezonningsstudie volgt die de vergunninghouders hebben overgelegd in de bezwaarfase. Nu de gemeente Opsterland geen beleid heeft vastgesteld ten aanzien van schaduwwerking en afname van bezonning, dient het college per geval te beoordelen of er sprake is en blijft van een acceptabel en aanvaardbaar niveau van zonlichttoetreding en schaduwwerking. Het college heeft volgens de voorzieningenrechter tot de conclusie kunnen komen dat, gelet op de groene bufferzone, de afstand van circa 30 meter tussen de woningen en de ligging van de tuinen op het zuidwesten, er door het verlenen van de omgevingsvergunning geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers in de vorm van afname van zonlichttoetreding in de woningen en/of tuinen van eisers.
Het besluit is niet onzorgvuldig voorbereid of onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van de bezonning.
Het welstandsadvies
Het college voert aan dat de aanvraag omgevingsvergunning is voorgelegd aan de welstandscommissie en dat de commissie een positief advies heeft afgegeven. Daarbij heeft de commissie het plan getoetst aan de Welstandsnota van de gemeente Opsterland, waarbij is gekeken naar het gebouw op zichzelf en naar de plaatsing van het gebouw in de stedenbouwkundige context. Het college heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het advies.
Volgens vaste rechtspraak mag het college op een welstandsadvies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht (ABRvS 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1032).
De voorzieningenrechter oordeelt dat het college van de juistheid van het welstandsadvies uit heeft mogen gaan, al is het advies van de commissie wel erg beknopt weergegeven tot enkel het positieve oordeel. Eisers hebben echter enkel in algemene termen toegelicht waarom zij het oordeel van de welstandscommissie niet delen, maar niet gemotiveerd aangevoerd met welke criteria uit de welstandsnota het welstandsadvies in strijd zou zijn. In wat eisers hebben aangevoerd heeft het college dan ook geen aanleiding hoeven zien om het oordeel van de welstandscommissie naast zich neer te leggen.
Het besluit is niet onzorgvuldig voorbereid of onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van het welstandsadvies.
De participatie
Het college stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van participatie geen reden is om de aanvraag te weigeren, omdat de gemeente Opsterland geen participatiebeleid heeft vastgesteld en participatie vanuit de Omgevingswet geen verplichting is.
De voorzieningenrechter overweegt dat de Omgevingswet geen eisen stelt aan participatie. Wel moet een aanvrager van een omgevingsvergunning aangeven of participatie heeft plaatsgevonden en, zo ja, hoe en welk resultaat dit heeft opgeleverd. Dit volgt uit artikel 7.4 van de Omgevingsregeling. De gemeente Opsterland heeft verder ook geen participatiebeleid vastgesteld waar aanvragers van omgevingsvergunningen aan moeten voldoen. Dit betekent dat het wel of niet toepassen van participatie geen grond kan zijn om de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren. In de omgevingsvergunning is verder opgenomen dat er met omwonenden is gesproken en dat als daar een verslag van is, dit is bijgevoegd. Dat niet met eisers is gesproken voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning, betekent niet dat er niet met andere omwonenden kan zijn gesproken, ook niet als daar geen verslag van is gemaakt. Het besluit is niet onzorgvuldig voorbereid of onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van participatie.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond ten aanzien van de zorgvuldigheid van het besluit niet.
De evenwichtige toedeling van functies aan locaties
Eisers stellen zich op het standpunt dat de verleende omgevingsvergunning niet voldoet aan de eis van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties die de Omgevingswet stelt. De bouwhoogte wordt overschreden en de scheidslijn tussen bedrijvigheid en wonen verschuift ten nadele van wonen en het college heeft onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd waarom er desondanks toch sprake is van een evenwichtige toedeling. Ook heeft het college onvoldoende de belangen van eisers meegewogen bij de beoordeling.
Het college stelt zich op het standpunt dat in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning en in de beslissing op bezwaar voldoende is gemotiveerd waarom er geen sprake is van een onevenwichtige toedeling van functies aan locaties. De functie van de woning wordt niet veranderd en gelet op de afstand tussen de woning van de vergunninghouders en die van eisers is er geen sprake van een onaanvaardbare negatieve invloed op de leefomgeving van eisers. De nieuwe situatie (woning met verdieping en kap) past bovendien in de stedenbouwkundige structuur ter plaatse.
De voorzieningenrechter overweegt dat het college een ruime beleidsvrijheid heeft met betrekking tot het bepalen van en toetsen aan de evenwichtige toedeling van functies aan locaties en dat de voorzieningenrechter het oordeel van het college dat er sprake is van een evenwichtige toedeling daarom terughoudend toetst.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college tot het oordeel kunnen komen dat een evenwichtige toedeling van functies aan locaties behouden blijft bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Hiervoor verwijst hij onder meer naar hetgeen reeds is overwegen vanaf rechtsoverweging 17 en verder. Bepalend hierbij acht de voorzieningenrechter dat (1) de functie van de woning niet verandert, (2) de bouwhoogte in de omgeving passend is en (3) dat door de afstand tussen de percelen van de vergunninghouder en eisers de vermindering in privacy en de afname van bezonning (voor zover deze aspecten optreden) niet gesproken kan worden van een onevenredige inbreuk op het woon- en leefklimaat van eisers.
De beroepsgrond slaagt niet.
De vooringenomenheid
Eisers stellen zich tot slot op het standpunt dat het college door zijn handelen in het voortraject en in de communicatie met de vergunninghouders de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid wekt. Dit levert strijd op met artikel 2:4 van de Awb. Ook uiten eisers hun zorgen over het uitblijven van toezicht en handhaving op hetgeen in de omgevingsvergunning is verleend.
Het college heeft te kennen gegeven zich niet te herkennen in het beeld dat eisers schetsen over partijdigheid en/of vooringenomenheid.
Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het college niet objectief het bouwplan heeft beoordeeld of dat hij op een andere wijze vooringenomen zou hebben gehandeld. In hetgeen door eisers is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om tot die conclusie te komen. Dat eisers verder vrezen dat het college nalaat om effectieve toezicht en handhaving toe te passen, mede door situaties uit het verleden, kan geen rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag omgevingsvergunning. Het college dient de aanvraag op zijn inhoud (het bouwplan) te beoordelen. Eventuele toezicht en handhaving staan daar los van.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het beroep is ongegrond.
BOPA UITSPRAAK RECHTBANK GELDERLAND (ECLI:NL:RBGEL:2025:6233)
Deze uitspraak gaat over de aan vergunninghouders verleende omgevingsvergunning voor de bouw van twee nieuwe woningen en het verkleinen van de bestaande woning op het perceel aan de [locatie] in [plaats].
Bij besluit van 10 oktober 2024 heeft het college de betreffende omgevingsvergunning verleend. Met het bestreden besluit van 24 april 2025 op het bezwaar van eisers heeft het college de omgevingsvergunning in stand gelaten. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Vergunninghouders exploiteerden bedrijfsmatig een paardenhouderij aan de [locatie] in [plaats] (hierna: het perceel). Vergunninghouders hebben een omgevingsvergunning aangevraagd voor een erftransformatie op het perceel. Het bouwplan voorziet in het bouwen van twee nieuwe woningen en het verkleinen van de bestaande woning. De achterste woning zal door vergunninghouders bewoond worden, de andere nieuwbouwwoning is bestemd voor de zoon van vergunninghouders en zijn partner. Bij besluit van 10 oktober 2024 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit verleend.
Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning en zij vrezen dat de paardenhouderij gecontinueerd wordt, of dat er bij de woningen alsnog veel paarden hobbymatig zullen worden gehouden. Zij hebben daarom bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. Voordat het college een beslissing op bezwaar heeft genomen, heeft het advies ingewonnen bij de commissie bezwaarschriften van de gemeente Harderwijk. Op 24 april 2025 heeft het college, in navolging van het advies van de commissie, het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente (artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet). Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden. Op het perceel waar de woningen gerealiseerd worden, waren vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014’ en het daarmee samenhangende bestemmingsplan ‘Veegplan Buitengebied’ van kracht. Deze bestemmingsplannen maken dus onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Harderwijk. Op grond van het bestemmingsplan Buitengebied 2014 hebben de gronden waar het bouwplan is voorzien een woonbestemming met de functieaanduiding ‘paardenhouderij’. Het bouwplan is in strijd met artikel 15.1, onder a, van het bestemmingsplan Buitengebied 2014, omdat niet meer dan één woning per bestemmingsvlak is toegestaan.
Een activiteit die in strijd is met het (tijdelijk deel van) het omgevingsplan wordt een omgevingsplanactiviteit genoemd (dit volgt uit bijlage A behorend bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, waarin het begrip ‘omgevingsplanactiviteit’ is gedefinieerd). Op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan beoordelingsregels. Deze beoordelingsregels vormen het toetsingskader dat geldt wanneer het college de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit verleent. In artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl staat dat de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De voornaamste vraag die in het kader van deze procedure moet worden beantwoord, is dus of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toestaan van de bouw van meer dan één woning voldoet aan het criterium van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties?
Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Zij voeren in beroep aan dat de AERIUS-berekeningen niet juist zijn uitgevoerd en dat de onderliggende onderzoeken die gaan over stikstofuitstoot niet juist zijn. Daarnaast stellen eisers dat niet wordt voldaan aan het gemeentelijk beleid en de beleidsregels zoals genoemd in de ruimtelijke onderbouwing. Eisers wijzen er, kort samengevat, op dat het initiatief in strijd is met de ‘Visie op hoofdlijnen buitengebied Harderwijk’ (hierna: de Visie), de ‘Beleidsregel van de gemeenteraad van de gemeente Harderwijk houdende regels omtrent meer waarde te geven en tegelijkertijd het landschap te ontdoen van ontsierende gebouwen, verval en ongewenst gebruik’ (hierna: de beleidsregel) en de ‘Verdiepingsslag buitengebied Harderwijk en [plaats]’ (hierna: de Verdiepingsslag).
Geen inhoudelijke beoordeling over de juistheid van de AERIUS-berekeningen en onderliggende onderzoeken over stikstofuitstoot vanwege het relativiteitsvereiste
Eisers voeren aan dat de onderzoeken naar stikstofdepositie en de daarbij behorende AERIUS-berekeningen niet juist zijn uitgevoerd.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin eisers door het bestreden besluit dreigen te worden geschaad. De voorzieningenrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt. Dit wordt het relativiteitsvereiste genoemd.
De wettelijke bepalingen in de Omgevingswet (en de daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur) over de bescherming van Natura 2000-gebieden beschermen in de kern het algemene belang. Eisers kunnen op grond van vaste rechtspraak alleen opkomen voor de (algemene) belangen die gaan over het beschermen van Natura 2000-gebieden als deze belangen verweven zijn met het individuele belang van eisers bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving (ABRvS 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2335). Als die verwevenheid er niet is, staat het relativiteitsvereiste aan een inhoudelijke beoordeling van de betreffende grond in de weg. De voorzieningenrechter stelt vast dat de afstand tussen het woonperceel van eisers en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ongeveer 940 meter betreft. Deze afstand is zodanig dat het desbetreffende gebied niet kan worden geacht deel uit te maken van de leefomgeving van eisers. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat eisers geen omstandigheden naar voren hebben gebracht op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg om het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning te vernietigen vanwege de beroepsgrond over de gebiedsbescherming vanwege, onder meer, stikstofdispositie. Die beroepsgrond blijft daarom buiten beschouwing.
Is sprake van strijd met de Verdiepingsslag en de Visie?
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de Verdiepingsslag op pagina 97 staat beschreven dat de beleidsregel (de rood-voor-rood-regeling) leidend is in de opties voor nieuwbouw (in het buitengebied). De voorzieningenrechter acht dit begrijpelijk, nu de beleidsregel concrete voorwaarden bevat waaronder medewerking kan worden verleend aan vergunningverlening voor nieuwbouwwoningen in het buitengebied. De voorzieningenrechter is gelet daarop van oordeel dat aan de Verdiepingsslag dus geen zelfstandige betekenis toekomt bij de beoordeling of nieuwbouwwoningen kunnen worden toegestaan in het buitengebied.
In de beleidsregel is daarnaast te lezen dat de voorwaarden uit de bestaande regelingen (waaronder de Visie) zijn samengevoegd en hebben geleid tot het concrete beleid- en toetsingskader dat is opgenomen in de beleidsregel. Ook aan de Visie komt, nu de uitgangspunten daaruit in de later vastgestelde beleidsregel zijn omgezet naar een concreet toetsingskader, om die reden geen zelfstandige betekenis toe. De voorzieningenrechter zal zich hierna dus beperken tot een beoordeling van de vraag of de omgevingsvergunning verleend is in strijd met de beleidsregel.
Is sprake van strijd met de beleidsregel?
Aan vergunninghouders is door het college medewerking verleend in het kader van het zogenoemde rood-voor-rood-beleid. Dit beleid is vastgesteld in de beleidsregel. Eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met deze beleidsregel. Volgens de tekst van de beleidsregel komen alleen bepaalde aangewezen gronden in aanmerking voor het bouwen van extra woningen. Het moet volgens eisers gaan om, zo volgt uit een voetnoot in de beleidsregel, gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Natuur- en Landschapswaarden’. Het perceel heeft echter een woonbestemming. Ook voldoet het initiatief volgens eisers niet aan voorwaarden 1, 2, 12 en 17 van de beleidsregel.
Zijn de gronden waarop het bouwplan gerealiseerd wordt aangewezen gronden als bedoeld in de beleidsregel?
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college heeft toegelicht dat de gemeente Harderwijk in het buitengebied uitsluitend nieuwe woningen toestaat wanneer deze voortkomen vanuit de zogenaamde rood-voor-rood regeling, dat dus is vastgelegd in de beleidsregel. Tussen partijen is niet in geschil dat moet worden voldaan aan de voorwaarden in deze beleidsregel, nu het bouwplan voorziet in de bouw van nieuwe woningen in het buitengebied. In de beleidsregel is opgenomen: ‘De aangewezen gronden komen in aanmerking voor het bouwen van extra woning(en) in ruil voor het slopen van voormalige agrarische opstallen in het eendengebied, buitengebied en [plaats], mits aangetoond wordt dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.’ Achter de woorden ‘aangewezen gronden’ staat een voetnoot (voetnoot 1), waarin is opgenomen wat in de beleidsregel wordt verstaan onder aangewezen gronden. Onder aangewezen gronden wordt volgens de voetnoot verstaan: ‘Gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Natuur- en Landschapswaarden’ wat nog een nadere uitwerking krijgt op een digitale kaart.’
Vast staat dat de grond waarop de woningen gerealiseerd worden een woonbestemming heeft en niet de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Natuur- en Landschapswaarden’. Ook is het perceel van vergunninghouders niet opgenomen op de digitale kaart. De voorzieningenrechter kan niet anders dan concluderen dat de gronden van vergunninghouders op grond van de tekst van de beleidsregel niet aanmerking komen voor het bouwen van extra woningen. De omgevingsvergunning is dan ook verleend in strijd met de beleidsregel. Dat het volgens het college de bedoeling is dat de beleidsregel ook toepasbaar is op gronden in het buitengebied waarop reeds een woonbestemming rust, geeft geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen, omdat die gestelde bedoeling niet kan afdoen aan de letterlijke en op zichzelf duidelijke tekst van de beleidsregel.
Wordt voldaan aan voorwaarde 1 en 2 van de beleidsregel?
Voorwaarden 1 en 2 houden, kort gezegd, in dat (1) alle agrarische bedrijfsactiviteiten die niet binnen de bestemming "Wonen” passen zijn of worden gestopt en (2) geldende milieuvergunningen/meldingen worden ingetrokken. Aan deze voorwaarden wordt volgens eisers niet voldaan, omdat de aanduiding “paardenhouderij” op het perceel blijft rusten. Aan voorwaarde 2 wordt niet voldaan omdat het bevoegd gezag per e-mail heeft medegedeeld dat voor het houden van acht paarden en twee pony’s een melding is gedaan, maar niet is gebleken dat deze melding is ingetrokken.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college bij de beoordeling of het een omgevingsvergunning wenst te verlenen ervan uit is gegaan dat het bestaande gebruik als paardenhouderij niet langer plaats zal vinden. Zoals eisers terecht hebben aangevoerd, is de beëindiging van het gebruik als paardenhouderij niet met een voorschrift geborgd in de omgevingsvergunning. Het is dus niet (bestuursrechtelijk) uitgesloten dat vergunninghouders in de toekomst op het perceel een paardenhouderij starten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het college dit – als het van oordeel is dat beëindiging van de paardenhouderij nodig is in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties – in het kader van de rechtszekerheid te borgen in de omgevingsvergunning door dit als voorschrift aan de vergunning te verbinden.
Ten aanzien van voorwaarde 2 (of de meldingen zijn ingetrokken) stelt het college in het verweerschrift dat ‘alle geldende milieuvergunningen/meldingen van het gestopte agrarische bedrijf zijn ingetrokken.’ De voorzieningenrechter heeft geen reden om hieraan te twijfelen.
Wordt voldaan aan voorwaarde 12 van de beleidsregel?
Ook wijzen verzoekers erop dat niet wordt voldaan aan voorwaarde 12 van de beleidsregel, waaruit volgt dat een landschappelijk (erf)inrichtingsplan vereist is, waarin de uitvoering en het beheer worden vastgelegd in een overeenkomst en een voorwaardelijke verplichting. Anders dan deze voorwaarde voorschrijft, zijn uitvoering en beheer van het landschappelijk erfinrichtingsplan niet in een voorwaardelijke verplichting vastgelegd, aldus eisers.
De voorzieningenrechter overweegt dat in de omgevingsvergunning niet is geborgd dat het bouwplan wordt verwezenlijkt conform het landschappelijk (erf)inrichtingsplan. Uit de beleidsregel leidt de voorzieningenrechter af dat het de bedoeling is om dit niet enkel privaatrechtelijke te borgen (met een overeenkomst), maar ook publiekrechtelijk (met een voorwaardelijke verplichting). Het college heeft erop gewezen dat het niet mogelijk is om een voorwaardelijke verplichting op te nemen in een omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter acht dit juist, maar dat laat onverlet dat het wel mogelijk en op grond van de beleidsregel aangewezen is om dit te borgen door middel van een vergunningvoorschrift, zodat het college handhavend zou kunnen optreden als niet wordt voldaan aan het landschappelijk (erf)inrichtingsplan. Ook aan voorwaarde 12 van de beleidsregel wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan.
Wordt voldaan aan voorwaarde 17 van de beleidsregel?
Voorwaarde 17 houdt in dat er geen nadelige gevolgen mogen zijn voor de waarden ecologie, Natura2000-gebied, landschap, cultuurhistorie, archeologie en hydrologie. Eisers wijzen er ook in dit kader op dat de AERIUS-berekeningen onjuist zijn. Zoals de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 7 tot en met 7.2 heeft overwogen, staat het relativiteitsvereiste in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze grond.
Conclusie
Nu de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat sprake is van strijd met de beleidsregel komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
BOPA UITSPRAAK RECHTBANK GELDERLAND (ECLI:NL:RBGEL:2025:10495)
Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een nokverhoging voor de woning op het adres [locatie] in [plaats].
Op 1 augustus 2025 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een nokverhoging op het adres [locatie] in [plaats] (het perceel). De activiteiten die zijn aangevraagd zijn de omgevingsplanactiviteit bouwen (als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet) en de technische bouwactiviteit (als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet). Bij besluit van 12 september 2025 heeft het college deze omgevingsvergunning voor beide activiteiten verleend.
Verzoeker woont naast het perceel waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Hij wil voorkomen dat uitvoering wordt gegeven aan de vergunning, omdat hij (met name) vreest dat de nokverhoging zijn zicht zal beperken. Ook meent hij dat zijn belangen, zoals privacy en de omstandigheid dat de nokverhoging daglicht wegneemt, onvoldoende zijn meegewogen bij het bestreden besluit.
Wettelijk kader
Verzoeker heeft geen gronden gericht tegen de omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op de technische bouwactiviteit. De voorzieningenrechter beperkt zich hieronder daarom tot het wettelijk kader dat geldt voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente (zie artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet). Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden. Voor het perceel waar de woning op gelegen is, was vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan ‘Wageningen, 2e herziening’ van kracht. Dat bestemmingsplan maakt dus onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Wageningen. Volgens het bestemmingsplan gelden op het perceel de bestemmingen ‘Wonen’ en ‘Tuin’. Op grond van artikel 23.1.1 geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat de goothoogte maximaal 6 meter en bouwhoogte maximaal 9 meter mag bedragen.
Een activiteit die in strijd is met het (tijdelijk deel van) het omgevingsplan wordt een omgevingsplanactiviteit genoemd. Het bouwplan van vergunninghoudster is in strijd met het (tijdelijk deel van) het omgevingsplan, omdat de goothoogte van de dakopbouw 7,3 meter bedraagt en daarmee 1,3 meter te hoog is. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan beoordelingsregels. Deze beoordelingsregels vormen het toetsingskader dat geldt wanneer het college de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit verleent. In artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl staat dat de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Voorvraag: kan het college de omgevingsvergunning alleen verlenen in bijzondere gevallen?
De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het college bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het omgevingsplan. Verzoeker heeft op zitting toegelicht dat hij meent dat het college een dergelijke vergunning alleen kan verlenen als sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat verzoeker er gelet op de bouwregels in het omgevingsplan in beginsel vanuit zou mogen gaan dat er niet hoger gebouwd wordt op het perceel van vergunninghoudster. Dat volgt de voorzieningenrechter niet. Zoals onder het wettelijk kader is weergegeven, heeft het college de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Uit de wet- en regelgeving volgt niet dat het college deze vergunning alleen kan verlenen als sprake is van bijzondere omstandigheden.
Voor de vraag of het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen is dus alleen van belang of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toestaan van de nokverhoging voldoet aan het criterium van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Die vraag beoordeelt de voorzieningenrechter hieronder.
Is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties?
Verzoeker stelt dat hij nu al zicht heeft op de nok van de woning en dat een nokverhoging dit zicht per definitie zal beperken. Verder voert hij aan dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen. Niet is onderzocht wat de gevolgen zijn voor zijn uitzicht, in welke mate daglicht wordt weggenomen, wat de gevolgen voor zijn privacy zijn en of dit tot waardevermindering van zijn woning leidt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de belangen van omwonenden (zoals het belang bij privacy en de eventuele beperking van uitzicht) betrokken moeten worden in de belangenafweging bij de verlening van de omgevingsvergunning wanneer er wordt afgeweken van het (tijdelijk deel van) het omgevingsplan.
De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen als het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De omgevingsvergunning geeft geen blijk van een kenbare belangenafweging waarbij de belangen van omwonenden zijn betrokken. Zoals de voorzieningenrechter onder 8 heeft overwogen, moet dit wel. Het herstellen van (zoals in dit geval) een motiveringsgebrek in bezwaar leidt niet automatisch tot een gegrondverklaring van het bezwaar. Er vindt immers op de grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaats. Dat staat met zoveel woorden in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Die heroverweging is juist bedoeld voor het herstellen van eventuele tekortkomingen in de motivering zonder dat dit tot een gegrond bezwaar leidt. Ook in dit geval kan het gebrek in bezwaar nog worden hersteld. Daarvoor is het volgende van belang.
Verzoeker heeft op zitting toegelicht dat hij op dit moment reeds zicht heeft op nok van de woning. Het bestreden besluit heeft tot gevolg dat de nok hoger en breder wordt. De voorzieningenrechter is het met het college eens dat dit geen onevenredige inperking van het uitzicht van verzoeker oplevert. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat met het realiseren van de nokverhogen de maximale bouwhoogte van 9 meter niet wordt overschreden. De bestemmingsplanwetgever heeft een bouwhoogte van 9 meter reeds ruimtelijk aanvaardbaar geacht en het uitzicht van verzoeker zou dus (planologisch gezien) nog verder ingeperkt kunnen worden. Daar komt bij dat er, zoals het college op zitting ook heeft toegelicht, geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat (ABRvS 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1159).
In het verweerschrift heeft het college ook een motivering gegeven waarom de overige aangevoerde aspecten geen belemmering opleveren om de omgevingsvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter kan deze motivering volgen. Het college heeft – kort samengevat –namelijk voldoende kenbaar en begrijpelijk betrokken dat er geen nieuwe ramen komen in de richting van verzoeker en dat ook niet is gebleken dat de nokverhoging, gelet op de afstand tussen de woningen, tot daglichtvermindering zal leiden. De voorzieningenrechter verwacht, mede gelet op de motivering van het college in het verweerschrift, dan ook niet dat de belangen van verzoeker zodanig zwaar wegen dat het toestaan van de nokverhoging niet voldoet aan het criterium van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Ten aanzien van de waardedaling van de woning merkt de voorzieningenrechter nog op dat, wat daar ook van zij, dit aspect geen onderdeel uitmaakt van het beoordelingskader om de vergunning al dan niet te verlenen. Ook als aangenomen zou worden dat de woning van verzoeker in waarde zou dalen, kan dit voor het college dus geen reden zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Verzoeker kan daar in voorkomende gevallen een aparte procedure voor starten om nadeelcompensatie te verzoeken.
De bezwaargrond heeft geen redelijke kans van slagen.
Heeft het college de termijn voor het indienen van zienswijzen niet gerespecteerd?
Verzoeker is van mening dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:16, eerste lid van de Awb. Het college heeft zich niet aan de termijn uit die bepalingen gehouden.
De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals het college ook terecht heeft gesteld, artikel 3.16, eerste lid, van de Awb is opgenomen in afdeling 3.4 van de Awb. Deze afdeling geeft regels voor als de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor het verlenen van voorliggende omgevingsvergunning is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (dat volgt uit artikel 16.62 van de Omgevingswet). Artikel 3.16 is daarom niet van toepassing en het college heeft om die reden niet in strijd gehandeld met die bepaling.
De bezwaargrond heeft geen redelijke kans van slagen.
Conclusie en gevolgen
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.