Het college van Alphen aan den Rijn moest een verleende omgevingsvergunning verdedigen voor (o.a.) een waterbassin. Appellant voerde een tal van beroepsgronden aan, maar ik licht er (slechts) twee uit.
Relativiteitsvereiste bij toetsen aan het bouwbesluit
Het waterbassin in kwestie bevond zich op +/- 4 meter afstand van een kas van appellant. Het college vond dat het relativiteitsvereiste zich verzette tegen vernietiging van de omgevingsvergunning op dit punt. Het bouwbesluit zou niet strekken tot bescherming van de belangen van appellant. De Afdeling constateert allereerst dat de normen uit het bouwbesluit ook tot de bescherming van de veiligheid van mensen in gebouwen op belendende percelen strekken als het gaat om constructieve veiligheid, branddoorslag of -overslag. Gelet op de korte afstand tussen het waterbassin en het bouwwerk van appellant, vond de Afdeling dat het bouwbesluit in dit geval ook zag op de bescherming van de belangen van appellant.
Dubbele aannemelijkheid bij toetsen aan het bouwbesluit?
Het college komt beoordelingsruimte toe bij het toetsen of het aannemelijk is dat wordt voldaan aan het bouwbesluit. Dat stelde de Afdeling ook al in eerdere uitspraken vast. De vraag die de Afdeling uiteindelijk beantwoordt is of het college het aannemelijk mocht achten dat wordt voldaan aan het bouwbesluit (in deze casus was het antwoord ja). Dit is niet de vraag of het daadwerkelijk aannemelijk was dat voldaan werd aan het bouwbesluit. Dit roept bij mij de vraag op of er een situatie te bedenken is dat het niet aannemelijk is dat werd voldaan aan het bouwbesluit, maar dat het college het wel aannemelijk mocht achten dat werd voldaan aan het bouwbesluit. Bij mij zijn hiervan nog geen voorbeelden bekend, maar ik zou met enthousiasme de uitspraak lezen waarin dit vraagstuk wordt uitgekauwd.