Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Afdeling houdt strak de hand aan regels bestuursprocesrecht die omvang geschil begrenzen (art. 8:69 Awb)

4 oktober 2024

Samenvatting

Samenvatting

Uit de Afdelingsuitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3817) volgt dat (i) het college niet pas in hoger beroep voor het eerst kan betogen dat appellant vanwege een evidente privaatrechtelijke belemmering niet als belanghebbende kon worden aangemerkt bij zijn aanvraag om omgevingsvergunning en (ii) de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te beoordelen of de aangevraagde transformatie van een kantoorgebouw is aan te merken als een stedelijk ontwikkelingsproject dat met de uitgebreide voorbereidingsprocedure moest worden voorbereid. Een projectontwikkelaar had voor de gewenste transformatie een omgevingsvergunning aangevraagd die het college, na het doorlopen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, had geweigerd wegens het ontbreken van de vereiste (door de gemeenteraad geweigerde) verklaring van geen bedenkingen. In beroep oordeelde de rechtbank dat het college de aanvraag ten onrechte had beoordeeld op grondslag van art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”): omdat de transformatie geen stedelijk ontwikkelingsproject (in de zin van categorie 11.2 bijlage Besluit milieueffectrapportage, onderdeel D) zou zijn en daarmee geen activiteit als bedoeld in art. 5, zesde lid, bijlage II Besluit omgevingsrecht, had het college met toepassing van art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, Wabo op de voorbereiding van het besluit op de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure moeten volgen en was geen verklaring van geen bedenkingen vereist. Omdat het college niet binnen de voor die reguliere voorbereidingsprocedure geldende beslistermijn op de aanvraag heeft beslist, is de gevraagde vergunning bovendien op grond van art. 4.20b (Awb) van rechtswege verleend, aldus de rechtbank. Tegen dit oordeel van de rechtbank kwam het college in hoger beroep, waarbij het allereerst zonder succes betoogt dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet-ontvankelijk zou zijn, omdat de projectontwikkelaar in diens hoedanigheid van erfpachter niet als belanghebbende is aan te merken: omdat de gemeente als eigenaar van de grond geen medewerking wil verlenen aan de beoogde transformatie van het pand, zou sprake zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De Afdeling overweegt dat degene die een verzoek om omgevingsvergunning indient in beginsel belanghebbende is bij een beslissing op dat verzoek (dat in dat geval geldt als een ‘aanvraag’), tenzij (a) aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden uitgevoerd, omdat de rechthebbende daarvoor geen toestemming wil geven en (b) er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit uit te voeren tegen de wens van de rechthebbende in (bijvoorbeeld via onteigening of het opleggen van een gedoogplicht). In dit geval, zo stelt de Afdeling vast, wijst het college pas in hoger beroep - en niet eerder, bij het in behandeling nemen van de aanvraag, in het besluit zelf, of in de beroepsprocedure - op deze privaatrechtelijke belemmering. Nog daargelaten dat bij een vergunning van rechtswege geen betekenis toekomt aan een evidente privaatrechtelijke belemmering, was het ook niet aan de rechtbank om uit eigen beweging nader onderzoek naar de privaatrechtelijke situatie te doen. Het tweede betoog van het college treft wel doel: de rechtbank zou in strijd met art. 8:69 Awb buiten de grenzen van het geschil zijn getreden door te concluderen dat een vergunning van rechtswege is ontstaan, omdat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in art. 5, zesde lid, bijlage II Bor waarvoor de reguliere voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd. De Afdeling stelt vast dat de projectontwikkelaar in beroep niet heeft aangevoerd dat het college de gevraagde transformatie van het kantoorgebouw ten onrechte als stedelijk ontwikkelingsproject heeft aangemerkt. Ook heeft hij niet aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, en dat een vergunning van rechtswege is ontstaan omdat het college niet binnen de termijn die geldt voor de reguliere procedure op de aanvraag heeft beslist. Weliswaar heeft de projectontwikkelaar in haar schriftelijke reactie gewezen op een passage uit haar beroepschrift, waarin staat dat de gevraagde transformatie eenvoudig en via een reguliere procedure (binnen 8 weken) zou kunnen worden bewerkstelligd, maar die bewuste passage maakt volgens de Afdeling onderdeel uit van een betoog dat was gericht tegen de motivering van het weigeringsbesluit, en niet tegen de gevolgde procedure. Omdat de vraag of art. 5, zesde lid, bijlage II Bor in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning op grond van art. 4, elfde lid, bijlage II Bor geen kwestie van openbare orde is, kan dit punt niet ambtshalve worden getoetst. De Afdeling concludeert dat de rechtbank met de beantwoording van die vraag inderdaad buiten de grenzen van het geschil is getreden. 

Artikel delen