Op 6 juni 2017 heeft het college aan GEM een last onder dwangsom opgelegd. GEM heeft werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van de uitbreiding van de schoollocatie in de Bloemendalerpolder. Voor deze werkzaamheden zijn meerdere ontheffingen verleend. GEM heeft in maart 2018 in het L-vormig stuk van de schoollocatie zand gestort én de sloot aan de oostzijde gedempt. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd op een stuk grond dat onder de op 30 oktober 2017 geëxpireerde ontheffing van 28 augustus 2017, maar niet onder de ontheffing van 1 november 2017 viel.
Door uitgevoerde werkzaamheden zijn rugstreeppadden gevangen en verplaatst en zijn deze dieren opzettelijk verstoord en hun voortplantingsplaatsen en rustplaatsen beschadigd of vernield. Dit is een overtreding van artikel 3.5, eerste, tweede en vierde lid van de Wnb. Door GEM is onvoldoende zorg in acht genomen voor de in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Dit is een overtreding van artikel 1.11, eerste lid, van de Wnb, zo staat in het besluit. Op 6 juni 2017 heeft het college aan GEM een last onder dwangsom opgelegd om herhaling van deze geconstateerde overtredingen te voorkomen. Op 21 en 23 maart heeft de toezichthouder vastgesteld dat GEM de overtredingen niet heeft beëindigd. Er is een bedrag van 200.000 euro verbeurd. GEM gaat hiertegen in beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat de dwangsom ten onrechte is ingevorderd. De Afdeling oordeelt, anders dan de rechtbank, het beroep van GEM ongegrond. De zaak zal eerst besproken worden en daarna zal er worden ingegaan op een aantal beroepsgronden van GEM, waarover de Afdeling opnieuw heeft geoordeeld.
De vraag die volgens de rechtbank voorligt, is of GEM door het uitvoeren van de genoemde werkzaamheden in strijd heeft gehandeld met artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb. Als GEM die bepaling heeft overtreden, dan is ook de last overtreden en is dus de dwangsom verbeurd. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een overtreding van artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb, omdat in maart 2018 de eerdergenoemde locaties waar de werkzaamheden werden verricht, geen rust- of voortplantingsplaatsen (meer) waren voor de heikikker en rugstreeppad. Volgens de rechtbank waren de exemplaren al afgevangen op grond van de ontheffing van 28 augustus 2017. Door het afvangen fungeerde het gebied niet (meer) als rust- of voortplantingsplaats. Gelet hierop is volgens de rechtbank de dwangsom ten onrechte ingevorderd.
Stichting en college Volgens de stichting en het college had de beoordeling van de rechtbank zich moeten beperken tot de bewoordingen van de last en is de rechtbank, door te overwegen dat de last alleen kan worden overtreden wanneer de Wnb wordt overtreden, te ver gegaan. In de last onder dwangsom is bepaald dat het verboden is om werkzaamheden uit te voeren in de Bloemendalerpolder buiten het gebied waarvoor de ontheffing is verleend, zonder ontheffing of verklaring van het bevoegd gezag dat geen ontheffing nodig is. Partijen zijn het erover eens dat de genoemde werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de Bloemendalerpolder en dat de werkzaamheden niet onder de ontheffing van 1 november 2017 vielen. Ook zijn partijen het erover eens dat GEM geen ontheffing of verklaring heeft verkregen van het bevoegd gezag dat geen ontheffing nodig is. Gelet op het bovenstaande is de last overtreden. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het niet nodig is om te beoordelen of de Wnb is overtreden om vast te kunnen stellen of de last is overtreden. Uit de bovenstaande feiten volgt namelijk al dat de last is overtreden. Het betoog slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de gronden van het beroep van GEM, die de rechtbank niet behandeld heeft, beoordelen.
GEM betoogt dat op grond van artikel 3:2 en 3:4 van de Awb bij invordering van de bedragen rekening gehouden moet worden met alle relevante omstandigheden. GEM verwijst ook naar de conclusie van 4 april 2018 van advocaat-generaal Wattel hierover (ECLI:NL:RVS:2018:1152). In dit geval zijn de bijzondere omstandigheden volgens GEM o.a. dat de bij de ontheffing behorende tekening onduidelijk of te globaal was om goed te kunnen zien welke gronden onder de ontheffing vielen en welke gronden niet, de last onduidelijk is en gelet op de relatief kleine overtreding gezien het grotere geheel van het project en de moeite en maatregelen die GEM neemt om het project conform de Wnb te realiseren, een invordering van € 200.000 euro onevenredig is. Het college had daarom geheel of gedeeltelijk moet afzien van invordering van de last.
De Afdeling ziet in de door GEM aangevoerde punten geen grond voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering. Over de eerdergenoemde beroepsgronden die zijn uitgelicht oordeelt de Afdeling het volgende:
Alleen het feit dat volgens GEM de last onduidelijk is, is onvoldoende om de hoogte van de dwangsom te matigen. Het had op de weg van GEM gelegen om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de last, als zij deze onduidelijk vond. Dit heeft zij niet gedaan. Ook de stelling dat de tekening bij de ontheffing van 1 november 2017 onduidelijk is, is hiervoor onvoldoende. Ook in dit geval had het op de weg gelegen van GEM om zich, voorafgaand aan de werkzaamheden, te vergewissen van de grenzen van de ontheffing, als zij deze onduidelijk vond.
Wat betreft het betoog over de geringe oppervlakte waarop de overtreding heeft plaatsgevonden in relatie tot het grotere project, kan de Afdeling zich in dit geval vinden in het standpunt van het college dat de geringe oppervlakte er niet aan in de weg staat dat er voordeel kan zijn behaald door GEM. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat de heikikker en rugstreeppad Europeesrechtelijk beschermde soorten zijn.
Het betoog slaagt niet.
De Afdeling verklaart het beroep van GEM alsnog ongegrond, vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond.