In twee uitspraken van 24 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4532 en ECLI:NL:RVS:2025:4538) oordeelt de Afdeling dat voor het bij de beoordeling van verzoeken om tegemoetkoming in planschade gemaakte onderscheid tussen roerende en onroerende zaken een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. In het licht van het doel van de planschaderegeling preciseert de Afdeling hiermee haar planschaderechtspraak.

Aanleiding hiervoor was, zo blijkt uit de eerstaangehaalde uitspraak, een geschil over de afwijzende beslissing op een verzoek om tegemoetkoming in planschade vanwege de gestelde waardedaling van een woonark als gevolg van een vastgesteld Tracébesluit. De minister van Infrastructuur en Waterstaat had zich daarbij op het standpunt gesteld dat de woonark een roerende zaak is en art. 6.1 Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) - dat van overeenkomstige toepassing is op een op de voet van art. 22, eerste lid, van de Tracéwet ingediend verzoek om schadevergoeding - slechts ruimte biedt voor compensatie van de waardevermindering van een onroerende zaak. De Afdeling merkt de woonark van appellante aan als een roerende zaak, nu deze niet duurzaam met de grond verenigd is (in de zin van art. 3:3, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW), vgl. het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9136). Naar het oordeel van de Afdeling bestaat voor het in art. 6.1, eerste lid, Wro gemaakte onderscheid tussen roerende en onroerende zaken, gelet op het doel van de planschaderegeling, een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Deze is gelegen in de omstandigheid dat een roerende zaak, anders dan een onroerende zaak, buiten de invloedssfeer van de planologische ontwikkeling kan worden gebracht, zodat die ontwikkeling geen betekenis meer heeft voor de waarde van de roerende zaak. In dat geval zou dit ertoe kunnen leiden dat de aanvrager een vergoeding ontvangt voor schade die hij door verplaatsing van de roerende zaak niet lijdt (vgl. de Afdelingsuitspraken van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:32, en 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3750). Ter precisering van dit onderscheid overweegt dat de Afdeling dat (i) de op de Wro gebaseerde planologische maatregelen er in essentie en voor zover hier van belang toe strekken de bestemming van grond te regelen en met het oog op die bestemming regels te geven; (ii) grond per definitie onroerend is; en (iii) de in de Wro opgenomen planschaderegeling beoogt te voorzien in compensatie van planschade die is veroorzaakt door een planologische ontwikkeling op de grond van de aanvrager om een tegemoetkoming in planschade, dan wel als gevolg van een planologische ontwikkeling op de grond van derden (onze cursivering). De Afdeling concludeert dat bij de toepassing van de planschaderegeling van afd. 6.1 Wro de waarde van een roerende zaak niet wordt geacht te worden beïnvloed door een voor omliggende gronden gewijzigd planologisch regime, zodat de minister het verzoek om tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen.