In deze zaak betrof het een hoger beroep van een bewoner van Den Haag die zijn aanvraag voor een nieuwe bewonersparkeervergunning liet afwijzen. Tot en met 30 juni 2022 beschikte hij over een eerdere vergunning, maar na het verlopen daarvan diende hij op 12 juli 2022 een nieuwe aanvraag in. Het college wees de aanvraag af op grond van de beschikbare parkeergelegenheid op een nabijgelegen parkeerterrein naast het wooncomplex.

De appellant stelde dat er sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel en dat hij niet op behoorlijke wijze is gehoord, omdat hem slechts een telefonische hoorzitting werd aangeboden. De rechtbank en later de Afdeling oordeelden dat de motivering van het college duidelijk was: de aanwezigheid van alternatieve parkeerplaatsen op eigen terrein maakte het niet toekennen van een extra vergunning gerechtvaardigd. Ook werd geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen de telefonische hooroptie binnen de gestelde termijn. Daarnaast benadrukte de Afdeling dat het parkeerbeleid van de gemeente, waarin eigen parkeergelegenheid voorrang heeft op het verstrekken van openbare parkeervergunningen, niet onredelijk is en past binnen de beleidsruimte van het college. De hogere beroepstelling is daarom ongegrond en de afwijzing van de vergunning bleef staan. Deze uitspraak bevestigt dat individuele belangen moeten wijken wanneer er sprake is van voldoende parkeercapaciteit op privaat terrein en dat eerdere vergunningverlening geen gerechtvaardigd vertrouwen schept op toekomstige toekenning.