De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 15 oktober 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4956) dat de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een nieuwe fitnessclub weliswaar kan leiden tot verminderde inkomsten en omzetdaling voor twee concurrerende fitnessclubs, maar dat dit op zichzelf niet genoeg is voor de conclusie dat het vergunde bouwplan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zou kunnen leiden tot zogenoemde ‘relevante leegstand’ bij de ondernemingen van beide concurrenten. Deze aangevoerde beroepsgrond strandt daarom op het in art. 8:69a Awb gecodificeerde relativiteitsvereiste. Voor een correctie op de toepassing van art. 8:69a Awb wegens schending van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel is volgens de Afdeling in dit geval geen plaats.

De Afdeling stelt vast dat de exploitant van de vergunde fitnessclub en beide concurrenten zich op dezelfde markt richten en dat de vergunde vestiging in hetzelfde verzorgingsgebied is gelegen. Met hun stelling dat het bouwplan leidt tot relevante leegstand doen beide concurrenten volgens de Afdeling een beroep op de in art. 2.12, eerste lid, Wabo neergelegde norm van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling overweegt dat relevante (structurele) leegstand als hier bedoeld niet reeds wordt aangenomen als de voorziene ontwikkeling leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de desbetreffende vestiging. Ook het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Ook dan is namelijk nog relevant of het pand anders gebruikt kan worden dan voor de bestaande bedrijfsactiviteiten. Naar het oordeel van de Afdeling hebben beide concurrenten niet aannemelijk gemaakt dat het verlenen van de omgevingsvergunning leidt tot relevante leegstand bij hun ondernemingen. Daarbij betrekt de Afdeling dat beide ondernemers niet hebben betoogd dat de gebouwen waarin hun fitnessclubs zijn gevestigd, dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen hebben dat een andersoortig gebruik ervan niet of slechts zeer bezwaarlijk tot de mogelijkheden behoort. De Afdeling concludeert dat de norm van een goede ruimtelijke ordening, gelet op het in art. 8:69a Awb neergelegde relativiteitsvereiste, kennelijk niet strekt tot bescherming van hun beider belangen. Voor een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste wegens de beweerdelijke schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel (vgl. de Afdelingsuitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732) bestaat naar het oordeel van de Afdeling evenmin aanleiding, nu van de schending van beide beginselen niet is gebleken.