De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 9 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1585) dat het college van Gedeputeerde Staten (“GS”) op grond van de artt. 29 en 37 Wet bodembescherming (“Wbb”) een (gewijzigd) besluit mochten nemen over de ernst en spoedeisendheid van een geval van ernstige verontreiniging, ook als die verontreiniging geheel of ten dele vóór inwerkingtreding van de Wbb op 1 januari 1987 is ontstaan (een zogenoemd ‘historisch geval’).
Aan de hand van aanvullend onderzoek hadden GS op een locatie waar voorheen een chemische wasserij/ververij was gevestigd de aanwezigheid van vluchtige chloorkoolwaterstoffen in de grond geconstateerd. In combinatie met de jaren eerder vastgestelde ernstige grondwaterverontreiniging hadden GS de locatie aangemerkt als een geval van ernstige bodemverontreiniging die (alsnog) met urgentie moest worden gesaneerd. De nieuwe eigenaar van het terrein (dat inmiddels voor diverse maatschappelijke doeleinden wordt gebruikt) verzet zich tegen het GS-besluit en voert onder meer aan dat haar geen verwijt treft: omdat de brandweer de bodemverontreiniging zou hebben veroorzaakt door een brand in 1974 op onjuiste wijze te blussen, mochten GS haar geen saneringsverplichting opleggen. Naar het oordeel van de Afdeling is de Wbb in het leven geroepen om ook historische gevallen - dat wil zeggen gevallen die zijn ontstaan voor inwerkingtreding van de Wbb op 1 januari 1987, waaronder gevallen die vóór 1 januari 1975 zijn ontstaan - aan te pakken. De datum van 1 januari 1975 is van belang voor de vraag of de overheid de kosten van een sanering op grond van onrechtmatige daad kan verhalen op de veroorzaker van de bodemverontreiniging (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0576, niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
De Afdeling overweegt dat de vraag of de nieuwe eigenaar van het terrein kan worden verplicht om de ernstige verontreiniging te saneren moet worden beantwoord aan de hand van art. 55b Wbb. Op grond van dat artikel is de eigenaar van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan verplicht de bodem te saneren, indien in een beschikking als bedoeld in art. 29, eerste lid, en art. 37, eerste lid, Wbb is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. De saneringsplicht volgt daarmee volgens Afdeling rechtstreeks uit de wet en niet uit het bestreden besluit van GS (vgl. de Afdelingsuitspraken van 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1929 en 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4159). Het maakt daarbij volgens vaste rechtspraak niet uit of de eigenaar van zo’n bedrijventerrein ook de veroorzaker van de verontreiniging is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1667).