Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Bij beoordeling verzoek tegemoetkoming in geleden faunaschade speelt ook het normale ondernemers- of bedrijfsrisico een rol

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 29 oktober 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:5203) dat de leer van de (actieve) risicoaanvaarding c.q. voorzienbaarheid, zoals toegepast in onder meer het planschaderecht, zich niet één op één leent voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van faunaschade.

6 November 2025

Jurisprudentie – Samenvattingen

Gedeputeerde Staten (“GS”) mochten het verzoek om tegemoetkoming in de schade die wilde zwijnen hadden toegebracht aan gepachte landbouwgronden daarom niet enkel afwijzen op de grond dat de schade voor appellante voorzienbaar was en deze het risico op het ontstaan ervan met het aangaan van de pachtovereenkomst actief had aanvaard. De Afdeling overweegt dat, anders dan in het planschaderecht, de in art. 6.1 Wet natuurbescherming (“Wnb”) genoemde schadeoorzaak niet ziet op handelen van het bestuursorgaan; het gaat om schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde diersoorten in combinatie met beperkingen die uit de wet voortvloeien, waardoor de schade niet of onvoldoende door de benadeelde kan worden voorkomen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1539). De Afdeling begrijpt dat GS een grens hebben willen stellen aan de vergoedbaarheid van geleden gewasschade, omdat de aanwezigheid van wilde zwijnen ter plaatse en daardoor veroorzaakte schade een algemeen bekend verschijnsel is en appellante daarvan ook op de hoogte was bij het sluiten van de overeenkomst. Naar het oordeel van de Afdeling moet de vergoedbaarheid van geleden faunaschade op de voet van art. 6.1 Wnb evenwel mede worden beoordeeld aan de hand van de omvang van het normale ondernemers- of bedrijfsrisico. Voor het antwoord op de vraag of schade hierbinnen valt, is onder meer van belang of de desbetreffende ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Daarbij is - anders dan bij de beoordeling of risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen - de situatie ten tijde van de investeringsbeslissing niet van belang: die omstandigheid laat immers onverlet dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen kan liggen en dat de schade geheel of gedeeltelijk binnen het normale maatschappelijke risico valt. Daarnaast kunnen verschillende andere factoren een rol spelen bij de vaststelling van het normale ondernemers- of bedrijfsrisico, waaronder de aard en de omvang van de schade en de omstandigheden die betrekking hebben op de benadeelde zelf. Het uitgangspunt, zo overweegt de Afdeling, is dat elke zelfstandige ondernemer zijn onderneming drijft voor eigen risico en ook zelf verantwoordelijk is voor zijn beslissingen. Tot het normale ondernemersrisico behoren ook de nadelen die direct samenhangen met de keuze die de ondernemer zelf heeft gemaakt voor een bepaald type bedrijfsvoering en de plek waarop hij zijn bedrijf uitoefent (vgl. de hiervoor aangehaalde Afdelingsuitspraak van 9 mei 2018 en die van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1266). De Afdeling concludeert dat GS dit tweede (zelfstandige) criterium ten onrechte niet bij hun beoordeling van het verzoek om schadevergoeding hebben betrokken.

Artikel delen