In deze uitspraak stond de uitleg van het regime voor vergunningvrij bouwen uit het Besluit omgevingsrecht ter discussie. Appellant had een bouwwerk op palen in achtererfgebied gerealiseerd, zonder een omgevingsvergunning bouwen aan te vragen. Het college had hiertegen handhavend opgetreden. Daarbij was overwogen dat de goothoogte van het bouwwerk in strijd was met het bestemmingsplan en het college niet wilde meewerken aan legalisatie door middel van een afwijking van het bestemmingsplan.
Appellant stelde zich op het standpunt dat sprake was van een vergunningvrij bouwwerk. De Afdeling stelt vast dat bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht twee regelingen kent voor vergunningvrij bouwen in het achtererfgebied: artikel 2 voor bouwwerken die in strijd zijn met het bestemmingsplan en artikel 3 voor bouwwerken die daarmee niet in strijd zijn. Beide artikelen eisen dat het bouwwerk ‘op de grond staat’. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat aan die eis niet is voldaan, nu het bouwwerk op palen staat. Daarbij mocht de rechtbank betekenis toekennen aan de parlementaire geschiedenis, waarin is overwogen dat een bouwwerk op de grond staat als ‘de begane grond vloer van het bijbehorende bouwwerk op normale wijze aansluit op het aansluitende afgewerkte terrein’. Het geringe hoogteverschil tussen het terrein en de vloer van het bouwwerk (zo’n 80 cm) maakte dat niet anders.
In deze uitspraak bevestigt de Afdeling dat de regeling voor vergunningvrij bouwen beperkt moet worden uitgelegd. Aan de eis dat een bouwwerk op de grond moet staan, is alleen voldaan als de begane grond direct aansluit op het terrein. Ook onder het nieuwe recht geldt voor vergunningvrij bouwen altijd de eis dat het bouwwerk op de grond staat (artikel 2.25 Besluit bouwwerken leefomgeving en artikel 22.27 van de bruidsschat).