Appellant woont in een tijdelijke woning in Gorinchem. Aan hem is in 1994 een bouwvergunning verleend voor een permanente woning. Appellant heeft destijds het stuk grond waarop de tijdelijke woning staat en de permanente woning mocht worden gebouwd, in gebruik gekregen. Daarnaast was hij ook van plan het stuk grond van de gemeente te kopen bij de bouw van de permanente woning. Wel is het zo dat de permanente woning nog niet is gebouwd en het college op de desbetreffende plek geen woningen meer wil hebben. Het college heeft daarom besloten om de in 1994 verleende bouwvergunning in te trekken. Appellant is het hier niet mee eens.
Gronden incidenteel beroep
De rechtbank heeft overwogen dat appellant op de zitting heeft verklaard dat in de periode van 26 weken voorafgaand aan het besluit tot intrekking van de bouwvergunning geen werkzaamheden zijn verricht waarvoor de bouwvergunning van 7 januari 1994 is verleend. Omdat er tijdens deze 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Alleen al daarom oordeelt de Afdeling, net als de rechtbank, dat het college bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken.
Het betoog slaagt niet.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college toezeggingen heeft gedaan waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij ook na ruim 25 jaar gebruik zou kunnen maken van de bouwvergunning. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Daaraan voegt zij toe dat voormalig wethouder heeft toegelicht dat in 1994 zou zijn afgesproken dat er geen termijn gold waarbinnen appellant de woning zou kunnen bouwen. Appellant heeft dit erkent. Hierdoor blijft ook de Afdeling van oordeel dat appellant de toezeggingen op dit punt niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Gronden hoger beroep
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geen gebruik mocht maken. Van de bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. Volgens het college is de civielrechtelijke verhouding tussen de partijen voldoende duidelijk. Verder stelt het college dat het intrekken van de bouwvergunning alleen gaat over de mogelijkheid om een permanente woning te bouwen en niet over het gebruik van de grond.
De Afdeling overweegt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de civielrechtelijke verhouding tussen. Partijen onduidelijk is. Beide partijen zijn het er namelijk over eens dat de gemeente eigenaar is van de grond. Verder heeft de rechtbank het belang van appellant om gebruik te blijven maken van het stuk grond, zijn tijdelijke woning en de kosten die hij heeft gemaakt om het stuk grond bewoonbaar te maken, ten onrechte bij bij haar oordeel betrokken. Het besluit tot intrekking van de bouwvergunning gaat namelijk alleen over het intrekken van de toestemming om daar permanente bewoning te bouwen en niet over het gebruik van de grond en de bouwwerken die er al staan.
Daarnaast heeft het college bij de belangenafweging mogen betrekken dat de situatie in de omgeving en de regelgeving ingrijpend is veranderd sinds de bouwvergunning is verleend. Het college heeft op de zitting voldoende toegelicht dat de ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied, denk hierbij aan de aanwezigheid van sporen, snelwegen en bedrijven, een permanente bewoning in verband met de huidige eisen van luchtkwaliteit en geluidsoverlast onwenselijk maakt.
Het betoog slaagt.
Conclusie
Het incidenteel beroep van appellant is ongegrond en het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd.