In deze casus is sprake van een overtreding van art. 5.1, lid 1, ander a Omgevingswet, waartegen het college bevoegd is om handhavend op te treden.

Verzoekster stelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de overtreding niet legaliseerbaar is. Dit standpunt is niet onderbouwd. Er heeft geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden. Volgens verzoekster is met onder meer de wethouder gesproken over mogelijkheden om de activiteiten toe te staan. Daarnaast blijkt ook uit de mail van de provincie van 24 oktober 2025 dat er mogelijkheden zijn.
Het college stelt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Noch los van het feit dat er geen aanvraag is ingediend voor een nieuwe of gewijzigde omgevingsvergunning, is het college ook niet bereid om een omgevingsvergunning voor de nevenactiviteiten te verlenen. Dat is reeds voldoende voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder houdt de provincie ook vast aan de voorwaarden van de omgevingsvergunning van 24 juni 2020. De provincie stelt dat met de door deze vergunning vergunde nevenactiviteiten de grens van wat nog als ondergeschikte nevenactiviteit kan worden vergund al wel is bereikt. Daarbij is van belang dat de verkeersaantrekkende werking van de activiteit beperkt moet blijven omdat het gaat om een solitaire locatie in landelijk en weidevogelkansgebied.
Volgens de Rb. bestaat geen concreet zicht op legalisatie. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2021:2580) volgt dat daarvoor is vereist dat een aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend. Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2023:4518) dat het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, in beginsel volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering aanwezig is.
De omstandigheid, dat de wethouder danwel de provincie heeft aangegeven dat er wel (enige) mogelijkheden bestaan laat, wat daar ook van zij, onverlet dat er geen concrete aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Daarbij blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat voor de huidige (omvang van de) nevenactiviteiten van verzoekster geen bereidheid tot legalisatie bestaat bij het college.