Uit de uitspraak van 7 oktober 2025 (ECLI:NL:RBOBR:2025:6158) volgt dat Gedeputeerde Staten (“GS”) niet alleen bevoegd, maar bovendien verplicht waren om ambtshalve aan de onherroepelijk verleende omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (“MBA”) het voorschrift te verbinden dat het lozen van de stof perfluorbutaatsulfonzuur (“PFBS”) in de Westerschelde tot een minimum moet worden beperkt.

Die verplichting volgt volgens de Afdeling uit de actualiseringsplicht van art. 5.38, eerste lid, Omgevingswet (“Ow”) jo. art. 8.99, eerste lid, aanhef en onder b, Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het petrochemisch bedrijf in kwestie dat zich niet met het opgelegde voorschrift kan verenigen betwist onder meer de bevoegdheid en de noodzaak tot het opleggen van de emissievoorwaarden. De rechtbank stelt vast dat PFBS sinds januari 2020 op de Lijst van Zeer Zorgwekkende stoffen (“ZSS”) staat, zonder dat hiervoor op nationaal of internationaal niveau afzonderlijke wettelijke emissiegrenswaarden zijn vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat GS eerder toestemming hebben verleend voor het lozen van de stof en dat het bestreden voorschrift tot doel heeft de milieuverontreiniging die dit veroorzaakt verder in te perken. Volgens de rechtbank schrijft art. 8.99, eerste lid, Bkl dwingend voor dat GS regelmatig bezien of de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een MBA nog toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Ook nieuwe kennis over de milieugevolgen van de activiteiten van een inrichting kan volgens de rechtbank de grondslag vormen voor een ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning voor een MBA. Volgens de rechtbank hebben GS ruimte om te bepalen hoe en aan de hand van welke inzichten de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu vastgesteld moet worden. GS hoeven met het opleggen van emissievoorwaarden niet te wachten totdat de gevolgen van de lozing van PFBS in de Westerschelde daadwerkelijk zijn geconstateerd. Evenmin volgt uit de doorlopende actualiseringsverplichting van art. 5.38 Ow dat GS moeten aantonen dat de kwaliteit van het milieu in de periode tussen de laatst verleende omgevingsvergunning en de ambtshalve wijziging achteruit is gegaan. De rechtbank concludeert dat GS in zoverre verplicht waren om de voorschriften van de omgevingsvergunning van het bedrijf te wijzigen en hierin een lozingsnorm op te nemen.