In deze zaak ging het om het hoger beroep van een ondernemer die arbeidsmigranten huisvest in Deventer, tegen invorderings- en dwangsombesluiten opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Deventer. Het college had vastgesteld dat de ondernemer in overtreding was door panden zonder vergunning om te zetten naar onzelfstandige woonruimte, waardoor bij controles dwangsommen en invorderingsmaatregelen werden toegepast op basis van de Huisvestingsverordening 2019 – en later ook 2022. De ondernemer betoogde onder meer dat de gewijzigde regelgeving aanleiding zou moeten geven tot afzien van invordering en dat zijn beëindigingsmaatregelen de overtredingen hadden stopgezet.

De Afdeling oordeelde echter dat de geldende overtredingen voldoende waren aangetoond en dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden waardoor invordering had moeten worden afgezien.
Interessant om hier onder de aandacht te brengen is de discussie over het overtrederschap. Het college betoogde dat de rechtbank had miskend dat de ondernemer wel degelijk als overtreder kon worden aangemerkt. In de reactie op de voornemens tot oplegging van de drie lasten onder dwangsom had de ondernemer mails overgelegd waaruit volgens hem bleek dat hij de huur van de drie panden na de controles – met terugwerkende kracht – had opgezegd. De Afdeling was echter van oordeel dat de ondernemer hiermee niet aannemelijk had gemaakt dat hij vanaf dat moment niet meer als overtreder kon worden aangemerkt. De ondernemer had zijn stelling dat de mails waren verzonden aan de onderscheiden eigenaren van de woningen niet met objectieve gegevens onderbouwd. Verder had de ondernemer geen gegevens overgelegd waaruit bleek dat hij de huurrelatie met de bewoners (de arbeidsmigranten) had beëindigd of dat hij aan hen andere woonruimte had verhuurd. Zijn enkele stelling op de zitting bij de Afdeling dat de huurders toen al uit de betreffende panden waren vertrokken, had hij daarmee op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop hoefde het college naar aanleiding van de door de ondernemer overgelegde mails niet nader te onderzoeken of hij nog als overtreder kon worden aangemerkt, voordat het de betreffende besluiten, waarbij het de lasten onder dwangsom had opgelegd, nam.
De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de ondernemer ongegrond en het incidenteel hoger beroep van het college gegrond, met als gevolg dat de eerder vernietigde dwangsombesluiten opnieuw moeten worden vastgesteld.