Op 29 augustus 2025 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant een lezenswaardige uitspraak gedaan over participatie onder de Omgevingswet. Niet alleen omdat dit een zeldzaam voorbeeld biedt van een zaak waarin de bestuursrechter oordeelt dat te weinig aan participatie is gedaan, maar ook omdat de onderbouwing van dat oordeel en de conclusie die de voorzieningenrechter daaraan verbindt opvallend zijn te noemen.

De procedure draait om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een omgevingsvergunning voor een wadi (wateropvang in een groenstrook voor regenafvoer), die nodig was ten behoeve van een nieuw ‘centrumgebouw’ voor een recreatiepark. De eigenaar van het naastgelegen perceel heeft (rechtstreeks) beroep tegen deze omgevingsvergunning ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Eén van de argumenten is dat de vergunninghouder geen participatie heeft uitgevoerd conform de daarvoor geldende gemeentelijke beleidsregels. Het college van Eersel bracht daartegenin dat er geen beleidsregels zijn vastgesteld die verplichten tot participatie. Vergunninghouder heeft aangegeven de participatie te hebben beperkt tot het informeren van verzoeker alvorens de aanvraag in te dienen.
Blijkens de uitspraak gaat het om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet). De uitspraak vermeldt echter niet of het gaat om een ‘gewone’ omgevingsplanactiviteit of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dat is van belang, omdat alleen voor een BOPA mogelijk is dat de gemeenteraad gevallen aanwijst waarvoor participatie verplicht is (artikel 16.55, zevende lid, van de Omgevingswet). Zo’n aanwijzing heeft de raad van de gemeente Eersel wel opgesteld; daarbij wordt verwezen naar de lijst van activiteiten waarvoor ingevolge artikel 16.15a, aanhef en onder b, sub 1, van de Omgevingswet een advies van de gemeenteraad nodig is. Met andere woorden: als de gemeenteraad een adviesrecht heeft, geldt ook verplichte participatie.
Opvallend is dat de voorzieningenrechter enkele rechtsoverwegingen verderop overweegt dat hij niet kan vaststellen of hier een adviesrecht van de gemeenteraad geldt. Dit vormt ook een van de redenen om de omgevingsvergunning te schorsen. De voorzieningenrechter stelt echter in het geheel niet vast of sprake is van een geval voor verplichte participatie op grond van artikel 16.55, zevende lid, van de Omgevingswet. Wel wordt overwogen dat niet is gebleken van gemeentelijke regelgeving of beleidsregels die verplichten tot een vorm van participatie.
De voorzieningenrechter overweegt dat participatie meer is dan enkel informeren; participatie is in ieder geval een (poging tot) een goed gesprek voordat een aanvraag wordt ingediend. Vervolgens wordt overwogen dat dit goede gesprek er niet is geweest. Wat dit juridisch voor gevolgen moet hebben, blijft onduidelijk; de voorzieningenrechter ziet hierin in ieder geval geen aanleiding om de omgevingsvergunning te schorsen. Als dit komt omdat participatie niet verplicht is – buiten de gevallen van verplichte participatie omvat het aanvraagvereiste van artikel 7.4 Omgevingsregeling niet meer dan de verplichting om aan te geven of aan participatie gedaan is, waarop blijkens de parlementaire geschiedenis ‘nee’ ook een antwoord is – dan had de voorzieningenrechter kunnen volstaan met die constatering. Als participatie wel verplicht was, dan lijkt ons dat het oordeel dat niet aan participatie is gedaan niet zonder gevolgen kan blijven; dan is immers niet voldaan aan een vereiste voor het indienen van de aanvraag.
De voorzieningenrechter eindigt zijn overwegingen over participatie met de constatering dat ‘[h]et goede gesprek maar [zal] moeten plaatsvinden in de zittingszaal onder begeleiding van de bestuursrechter’. Dat is opmerkelijk: waar rechtbanken eerder terughoudend toetsten of de initiatiefnemer ‘in redelijkheid kon volstaan met de verrichte participatie’ (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBGEL:2024:5928, r.o. 12.2), ziet de voorzieningenrechter hier een rol weggelegd voor de bestuursrechter bij het organiseren van het participatieproces zelf. Men kan zich afvragen of de zittingszaal, waar de rechtmatigheid van een reeds genomen besluit ter discussie voorligt, zich leent voor wat de voorzieningenrechter omschrijft als ‘een poging om input van anderen op een voornemen op te halen’.
Al met al is dit een in het oog springende uitspraak. De voorzieningenrechter laat zich kritisch uit over het gebrek aan participatie, maar verbindt daar uiteindelijk geen juridische consequenties aan. Of deze benadering een voorbode is van een actievere rol van de rechter in het participatieproces, zal de tijd moeten leren.