Op 31 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling uitspraak gedaan over een last onder dwangsom, gericht tegen de exploitatie van een hondenoppas- en uitlaatservice vanuit een woning in Heerenveen.

Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen stelde dat op gronden met de bestemming ‘Wonen-1’ alleen een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit was toegestaan. In het bestemmingsplan was dit gedefinieerd als ‘de in een bijlage 1 genoemde bedrijvigheid, dan wel naar de aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door zijn beperkte omvang in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend door de bewoner en de aan de bedrijvigheid bij woningen gebonden medewerker’. Vaststond dat een hondenopvang niet in bijlage 1 bij de planregels stond genoemd, maar partijen twistten over de vraag of de hondenopvang naar aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen is.
De gemeente Heerenveen had hierover aangevoerd dat het onwenselijk zou zijn dat een hondenopvang zou worden toegestaan binnen een woonbestemming, omdat de gemeente dan onvoldoende handvatten zou hebben om op te treden tegen overlast. Daarom had het college beoordeeld of een hondenopvang naar zijn algemene aard en potentiële maximale invloed op de omgeving vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels. Maar daarmee was het college te streng geweest, zo oordeelde de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het in het kader van de rechtszekerheid, consistentie en voorspelbaarheid gewenst is dat bij deze vergelijking tot op zekere hoogte wordt geabstraheerd van de concrete omstandigheden van het geval. Met andere woorden: het college kan eerst kijken of een hondenopvang in het algemeen naar aard en invloed op de omgeving is gelijk te stellen met de in de bijlage vermelde bedrijfsactiviteiten. Maar als dat niet op voorhand is uitgesloten, moet wel degelijk worden gekeken naar de concrete omstandigheden en bedrijfsvoering van deze hondenopvang. De voorzieningenrechter oordeelde dat op voorhand niet onlogisch was dat een bedrijfsmatige hondenopvang voldoende vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteiten uit de bijlage (waar bijvoorbeeld een huisartsenpraktijk of een kappersbedrijf staan genoemd), zodat het college de concrete omstandigheden van het geval had moeten beoordelen. Nu dat niet is gebeurd, is het besluit onvoldoende gemotiveerd en ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor schorsing van het besluit.
In feite betreft deze uitspraak een uitleg van het criterium uit de planregels: gaat het bij een ‘daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid’ om dit type bedrijvigheid in zijn algemeen of om het concreet uitgeoefende bedrijf? Het college ging er klaarblijkelijk vanuit dat het om het eerste ging, aangezien het college aannam dat een toewijzende uitspraak van de voorzieningenrechter ertoe zou leiden dat elke hondenopvang binnen een woonbestemming zou zijn toegestaan. De voorzieningenrechter kiest echter een genuanceerde benadering en oordeelt dat het college naar het specifieke bedrijf moet kijken. Die individuele beoordeling biedt het college niet de ‘handvatten om overlast te voorkomen’ waarop het zal hebben gehoopt, maar doet onzes inziens wel recht aan het kennelijke doel van de planregels, om kleine bedrijven aan huis toe te staan.