Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Eerste uitspraak over reparatie m.b.t. erfafscheidingen in vangnetregeling Omgevingswet!

Op 20 juni 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:3805 heeft de rechtbank Overijssel een uitspraak gedaan over een handhavingszaak die betrekking heeft op de vraag of een erfafscheiding al dan niet vergunningvrij is op basis van o.a. de Bruidsschat. Omdat er onduidelijkheden waren in de bruidsschat inzake de regeling van vergunningvrije erfafscheidingen heeft de wetgever dit verduidelijkt in de zogenoemde Vangnetregeling Omgevingswet. In deze uitspraak wordt deze wetswijziging voor het eerst in de jurisprudentie toegepast!

20 June 2025

Samenvatting

Samenvatting

Het college heeft het handhavingsverzoek beoordeeld op basis van het recht dat gold voor 1 januari 2024, omdat het handhavingsverzoek voor die datum is ingediend. Uit de jurisprudentie volgt evenwel dat het overgangsrecht beperkter is als een gedraging onder oud recht wel een overtreding opleverde en dit ten tijde van het recht dat geldt op het moment dat het besluit wordt genomen niet meer het geval is. Daarom wordt ook getoetst of er onder de Omgevingswet ook nog sprake is vane een overtreding. Op basis van de Wabo is er een overtreding.

Het college heeft ter zitting meegedeeld dat hij heeft onderzocht of ten tijde van het bestreden besluit (3 september 2024) op grond van de op dat moment geldende Omgevingswet ook sprake was van een overtreding. Dat is volgens het college het geval. Hierbij heeft het college verwezen naar artikel 2.1b, tweede lid, van de Vangnetregeling Omgevingswet. Hierin is de tekst van artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat gewijzigd/nader verduidelijkt. Artikel 22.27, onder f, onder 3 bruidsschat gaf aan dat een erf- of perceelafscheiding vergunningvrij is voor de OPA Bouw, als wordt voldaan aan de volgende eisen: achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied. In genoemd artikellid uit de vangnetregeling is dit nog als volgt aangevuld:  In aanvulling op artikel 22.27, onder f, onder 3°, van de bruidsschat wordt onder de lijn, bedoeld in dat onderdeel, verstaan: "de lijn die loopt langs de voorkant van dat hoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen."

Deze wijziging is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2024 in werking getreden. De bewuste erfafscheiding voldoet niet aan de eis, neergelegd in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat, zodat het plaatsen van de erfafscheiding, bestaande uit gestapelde betonblokken, onder de Omgevingswet ook niet vergunningsvrij is. Omdat de vereiste omgevingsvergunning niet is aangevraagd en verleend, is er onder de Omgevingswet ook sprake van een overtreding.

Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiser met betrekking tot een erfafscheiding/perceelafscheiding (bestaande uit gestapelde betonblokken en grindpalen) die voor een bestaande stenen erfafscheiding op perceel [adres 1] (hierna: [adres 1]) is geplaatst. Eiser is het niet eens met deze afwijzing.

De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen de geplaatste grindpalen. Daarnaast komt de rechtbank tot het oordeel dat het college weliswaar bevoegd is om handhavend op te treden tegen de geplaatste (gestapelde) betonblokken, maar het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat gebruik maken van deze bevoegdheid onevenredig is. Omdat eiser met zijn verzoek niet kan bereiken wat hij wil, namelijk het verbreden van het pad, wegen zijn belangen niet op tegen de belangen van de bewoner van [adres 1] om de erfafscheiding, bestaande uit gestapelde betonblokken, te mogen laten staan. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond.

Met het primaire besluit van 30 oktober 2023 heeft het college het verzoek van eiser - om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding op [adres 1] die voor een reeds aanwezige erfafscheiding is geplaatst - afgewezen.

Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op een besluit waarin het bestuursorgaan een voor 1 januari 2024 ingediende aanvraag om handhavend op te treden afwijst, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Als een gedraging onder oud recht wel een overtreding opleverde, maar niet of gedeeltelijk niet meer onder toepassing van het recht zoals dat geldt op het moment dat het besluit wordt genomen, is de werking van het overgangsrecht beperkter. Het bestuursorgaan kan de betrokkene vanwege de overtreding onder het oude recht niet langer gelasten de bewuste gedraging te beëindigen (ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645, overweging 27).

Op het erf van [adres 1] is op enig moment een stenen erfafscheiding gebouwd, ter afscherming van het woonperceel van het bewuste pad. Nadien zijn voor deze stenen afscheiding grindpalen (voor 2010) en (gestapelde) betonblokken (in 2016) geplaatst. Een toezichthouder heeft een en ander nagemeten. De gestapelde betonblokken hebben een breedte van circa 0,4 meter. De hoogte varieert van 1,95 tot 2 meter, en hierbij is geen rekening gehouden met de uitstulpingen boven op de betonblokken (7 centimeter). De grindpalen zijn niet hoger dan 1 meter. De eigenaar van [adres 1] heeft in het verleden verklaard dat de gestapelde betonblokken en grindpalen zijn geplaatst ter bescherming van de stenen erfafscheiding. Naar zijn zeggen hebben derden herhaaldelijk deze erfafscheiding beschadigd met tractoren en andere gemotoriseerde voertuigen.

Voor het plaatsen van deze erfafscheiding, bestaande uit gestapelde betonblokken en grindpalen, is geen omgevingsvergunning gevraagd en verleend.

Met de brief van 22 februari 2021 hebben eiser en zijn echtgenote, namens de (schoon)ouders die op dat moment op [adres 2] woonden, een handhavingsverzoek bij het college ingediend betreffende de gestapelde betonblokken. Volgens hen is de hiermee gerealiseerde muur vergunningplichtig en is de vereiste vergunning niet verleend. Ook is hierdoor het pad versmald, waardoor [adres 2] niet meer bereikbaar is voor hulpdiensten. Dit is volgens hen in strijd met artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012.

Met de brief van 18 juni 2021 is een voornemen om dit handhavingsverzoek af te wijzen aan eiser en zijn echtgenote toegezonden. Zij zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven.

Met de e-mail van 19 oktober 2023 heeft eiser, namens zichzelf, het college verzocht handhavend op te treden tegen de gestapelde betonblokken en grindpalen. Eiser heeft aangevoerd dat de hiermee gerealiseerde erfafscheiding niet vergunningsvrij is, de vereiste vergunning niet is aangevraagd en verleend, en dat het pad hierdoor niet voldoet aan artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012. Door de verwijdering van de betonblokken en grindpalen wordt bereikt dat het pad 40 centimeter breder wordt, waardoor [adres 2] (en de daarop gelegen mantelzorgwoning), beter bereikbaar is voor (in ieder geval) ambulances.

Met de e-mail van 30 oktober 2023 is het handhavingsverzoek ambtelijk afgewezen. Hierbij is verwezen naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de hiervoor aangehaalde brief van 18 juni 2021.

Met de e-mail van eveneens 30 oktober 2023 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.

In het bestreden besluit van 3 september 2024 heeft het college zich allereerst op het standpunt gesteld dat het primaire besluit onbevoegd is genomen en inhoudelijk niet juist is. Er is geen sprake van een herhaalde aanvraag zodat het handhavingsverzoek van

19 oktober 2023 inhoudelijk moet worden behandeld. In zo verre is het bezwaar van eiser gegrond verklaard.

Het college heeft vervolgens dit handhavingsverzoek inhoudelijk beoordeeld en het handhavingsverzoek afgewezen. Het college heeft zich hierbij op de navolgende standpunten gesteld.

Omdat het handhavingsverzoek is ingediend voor 1 januari 2024, is op dit verzoek het ‘oude’ recht (de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; hierna: Wabo) van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht, neergelegd in artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingsrecht.

Het plaatsen van de gestapelde betonblokken en de grindpalen kwalificeert als het bouwen van een erfafscheiding.

- De erfafscheiding, voor zover die bestaat uit grindpalen, is vergunningsvrij. Dit volgt uit artikel 2, onderdeel 12, onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Daarom is er geen sprake van een overtreding en kan tegen het plaatsen van de grindpalen niet handhavend worden opgetreden.

- De erfafscheiding, voor zover die bestaat uit gestapelde betonblokken, voldoet wat betreft de hoogte, de functionele relatie, en de situering achter de voorgevelrooilijn, aan artikel 2, onderdeel 12, onder b, van bijlage II van Bor. Er wordt echter niet voldaan aan de in dit onderdeel opgenomen eis dat de erfafscheiding op meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied (tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn) is gelegen. Het pad is openbaar toegankelijk gebied en er gelden welstandseisen. Reeds omdat aan één van de eisen in artikel 2, onderdeel 12, sub b, van bijlage II van het Bor niet wordt voldaan, is de erfafscheiding, bestaande uit gestapelde betonblokken, niet vergunningsvrij voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’. Omdat deze erfafscheiding in strijd is met de bouwregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, is voor het plaatsen van deze betonblokken een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo vereist. Omdat deze niet is aangevraagd en verleend, is sprake van een overtreding. Het college is bevoegd hiertegen handhavend op te treden.

Het college is niet bereid om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De reden hiervoor is dat dit onevenredig is. Hierbij heeft het college aangegeven dat de overtreding door de eigenaar van [adres 1] kan worden opgeheven door deze terug te brengen naar een hoogte van 1 meter. Dit is immers vergunningsvrij op grond van artikel 2, onderdeel 12, sub a, van bijlage II van het Bor. Hiermee kan niet worden bereikt dat het pad breder wordt, wat juist hetgeen is wat eiser met zijn handhavingsverzoek wil bereiken. Gelet hierop en de belangen van de eigenaar van [adres 1] om de stenen erfafscheiding te beschermen, wegen de belangen om niet handhavend op te treden zwaarder.

Toetsingskader

Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft het college volgt dit uit artikel 125 Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Awb.

Een bestuursorgaan moet in de regel gebruik maken van een bevoegdheid om handhavend op te treden. Dit wordt ook wel aangeduid als de beginselplicht tot handhaving. De reden voor deze beginselplicht is dat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Dit wordt bereikt door middel van handhavend optreden. Hieruit volgt dat het algemeen belang is gediend met handhaving.

In sommige gevallen mag toch worden afgezien van handhaving. Dat mag als handhaving onevenredig is. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden mag worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie. Ook andere concrete omstandigheden kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.(ABRvS 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, overweging 6.1).

Beoordeling van het beroep

Omvang van het voorliggende geschil

Het handhavingsverzoek van 19 oktober 2023 ziet op het zonder omgevingsvergunning realiseren van een erfafscheiding (bestaande uit gestapelde betonblokken en grindpalen) op [adres 1]. In het beroepschrift heeft eiser opgemerkt dat de reeds op [adres 1] aanwezige stenen erfafscheiding volgens hem vergunningplichtig is. Ook is hierin verwezen naar het (al dan niet met vergunning) realiseren van een uitbouw op [adres 4]. In de nadere reactie van 9 mei 2025 heeft eiser aangegeven dat tussen 1983 en 1989 een uitbouw is gerealiseerd op [adres 4] zonder dat hiervoor een vergunning is verleend.

De rechtbank overweegt hierover dat, voor zover eiser hiermee beoogt om hangende beroep het handhavingsverzoek uit te breiden met de stenen erfafscheiding op [adres 1] en de uitbouw op [adres 4], dit niet mogelijk is. Immers, volgens vaste rechtspraak kan de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding (ABRvS 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1138).

De rechtbank zal dan ook enkel ingaan op de erfafscheiding op [adres 1], bestaande uit gestapelde betonblokken en grindpalen.

Heeft het college zich terecht niet bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen de geplaatste grindpalen?

Eiser stelt dat de grindpalen en de gestapelde betonblokken tezamen één erfafscheiding vormen. Daarom moet voor beantwoording van de vraag of de grindpalen al dan niet vergunningsvrij zijn, worden getoetst aan de eisen van artikel 2, onderdeel 12, onder b, van bijlage II van het Bor. Er wordt in ieder geval niet voldaan aan de eis dat de afstand tot openbaar toegankelijk gebied minimaal 1 meter moet zijn, zodat de grindpalen niet vergunningsvrij zijn.

De rechtbank is het niet eens met dit standpunt van eiser. Uit de foto’s die in het geding zijn gebracht, blijkt duidelijk dat de grindpalen los van de betonblokken staan en dus geen onderdeel uitmaken van de constructie van gestapelde betonblokken. De grindpalen moeten naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als afzonderlijke bouwwerken die, zowel zelfstandig als in relatie tot de betonblokken, functioneren als een erfafscheiding.

De grindpalen (met een hoogte van maximaal 1 meter) zijn vergunningsvrij op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor in samenhang met artikel 2, onderdeel 12, onder a, van bijlage II van het Bor. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo is voor het plaatsen van de grindpalen dus niet vereist.

Het college heeft zich daarom terecht niet bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van de grindpalen op [adres 1].

Deze beroepsgrond slaagt niet.

Heeft het college zich terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen de geplaatste (gestapelde) betonblokken?

De rechtbank stelt vast dat het college het handhavingsverzoek heeft beoordeeld op basis van het recht dat gold voor 1 januari 2024, omdat het handhavingsverzoek voor die datum is ingediend. Uit de hiervoor, onder het kopje ‘Toepasselijk wettelijk kader’ aangehaalde rechtspraak volgt evenwel dat het overgangsrecht beperkter is als een gedraging onder oud recht wel een overtreding opleverde en dit ten tijde van het recht dat geldt op het moment dat het besluit wordt genomen niet meer het geval is. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of het plaatsen van de bewuste erfafscheiding, zonder te beschikken over een omgevingsvergunning, zowel onder het oude recht (de Wabo) als onder het nieuwe recht (de Omgevingswet) resulteert in een overtreding. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.

Tussen partijen is niet in geschil dat de erfafscheiding, bestaande uit gestapelde betonblokken, ten tijde van het handhavingsverzoek (19 oktober 2023) op grond van de toen geldende Wabo vergunningplichtig was, waardoor er sprake was van een overtreding. De rechtbank onderschrijft dit gedeelde standpunt.

Het college heeft ter zitting meegedeeld dat hij heeft onderzocht of ten tijde van het bestreden besluit (3 september 2024) op grond van de op dat moment geldende Omgevingswet ook sprake was van een overtreding. Dat is volgens het college het geval. Hierbij heeft het college verwezen naar artikel 2.1b, tweede lid, van de Vangnetregeling Omgevingswet. Hierin is de tekst van artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat gewijzigd/nader verduidelijkt. Deze wijziging is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2024 in werking getreden. De bewuste erfafscheiding voldoet niet aan de eis, neergelegd in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat, zodat het plaatsen van de erfafscheiding, bestaande uit gestapelde betonblokken, onder de Omgevingswet ook niet vergunningsvrij is.

De rechtbank onderschrijft dit standpunt van het college. Omdat de vereiste omgevingsvergunning niet is aangevraagd en verleend, is er onder de Omgevingswet ook sprake van een overtreding.

Nu er zowel ten tijde van het handhavingsverzoek op 19 oktober 2023 als ten tijde van de beslissing op dit verzoek op 3 september 2024 sprake is van een overtreding, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wabo van toepassing is en dat hij bevoegd is om tegen de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo handhavend op te treden.

Heeft het college kunnen afzien van handhavend optreden vanwege onevenredigheid?

Het college wil geen gebruik maken van zijn handhavingsbevoegdheid omdat dit onevenredig is. Een erfafscheiding met een hoogte van 1 meter is vergunningsvrij zodat het college niet kan gelasten dat de hele erfafscheiding moet worden verwijderd. De last kan daarom niet verder gaan dan dat de erfafscheiding moet worden teruggebracht tot de vergunningsvrije hoogte van 1 meter. Door het verlagen van de erfafscheiding tot 1 meter wordt het pad niet breder, en dat is juist wat eiser wil bereiken met zijn handhavingsverzoek. Gelet hierop en het belang van de bewoner van [adres 1] om de achterliggende stenen erfafscheiding te beschermen, is het gelasten dat de erfafscheiding wordt teruggebracht tot een hoogte van maximaal 1 meter, onevenredig.

De rechtbank onderschrijft het standpunt van het college dat eiser met zijn handhavingsverzoek niet kan bereiken wat hij wil, te weten een breder pad. Eiser kan maximaal bereiken dat de erfafscheiding, bestaande uit gestapelde betonblokken, moet worden teruggebracht naar een hoogte van maximaal 1 meter. Het pad wordt hiermee niet breder. Hier tegenover staat het belang van de bewoner van [adres 1] om de stenen erfafscheiding (waar de betonblokken tegen zijn geplaatst) te beschermen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het onevenredig is om te gelasten dat de erfafscheiding wordt teruggebracht tot een maximale hoogte van 1 meter.

Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de door het college uitgevoerde belangenafweging niet juist is. Volgens eiser zijn de betonblokken door de bewoner van [adres 1] helemaal niet geplaatst om de achterliggende stenen erfafscheiding te beschermen. De betonblokken zijn alleen maar geplaatst om ervoor te zorgen dat de bewoner van [adres 4] het (versmalde) pad niet meer kan gebruiken om met zijn camper achterop [adres 4] te komen.

De rechtbank overweegt hierover dat, wat er ook zij van de door eiser gestelde andere en/of achterliggende belangen van de bewoner van [adres 1], dit onverlet laat dat het college niet bevoegd is om van de bewoner van [adres 1] te gelasten dat de gehele erfafscheiding moet worden verwijderd.

De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond.

Noot Y. Schönfeld

In de Vangnetregeling Omgevingswet (Staatscourant, nr. 17658 29 mei 2024) is artikel 22.27, onder f, onder 3°, van de bruidsschat/tijdelijke deel omgevingsplan aangepast.

In artikel 2.1b, lid 2 van de Vangnetregeling heeft ten aanzien van artikel 22.27 bruidsschat een nadere aanvulling plaatsgevonden ten aanzien van de situering vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen:

"In aanvulling op artikel 22.27, onder f, onder 3°, van de bruidsschat wordt onder de lijn, bedoeld in dat onderdeel, verstaan: de lijn die loopt langs de voorkant van dat hoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen."

Artikel 22.27, onder f, onder 3°, van de bruidsschat luidde voor de Vangnetregeling immers als volgt:

"Het verbod, bedoeld in artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken: (...)

f. een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen: 1°. hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m; 2°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en 3°. achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied;"

In de nota van toelichting wordt over de noodzaak van deze wijziging het volgende aangegeven. Artikel 2.1b van de Vangnetregeling verduidelijkt een tweetal met elkaar samenhangende eisen die in artikel 22.27, onder f, onder 2° en 3°, van de bruidsschat worden gesteld aan vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen tussen de 1 en 2 m hoogte. De concrete aanleiding hiervoor is dat in de praktijk blijkt dat de omschrijving van de (denkbeeldige) lijn waarachter deze erf- en perceelafscheidingen vergunningvrij mogen worden opgericht in artikel 22.27, onder f, onder 3°, van de bruidsschat tot onduidelijkheid leidt. Hierdoor zouden in sommige gevallen erf- en perceelafscheidingen onbedoeld als vergunningplichtig kunnen worden aangemerkt. Hierdoor zou een onredelijke situatie ontstaan. Daarmee voldoet de wijziging aan criterium b (Staatscourant 2024 nr. 17658, 29 mei 2024, p. 4).

Op p. 5 van de nota van toelichting bij de Vangnetregeling wordt nog het volgende beschreven. Artikel 2.1b heeft gevolgen voor burgers en bedrijven die een erf- of perceelafscheiding willen oprichten. Waar eerder de veronderstelling kon bestaan dat erf- en perceelafscheidingen die aan bepaalde maatvoerings- en situeringseisen voldoen anders dan onder het voor de Omgevingswet geldende recht vergunningplichtig zijn, wordt met de aanvulling duidelijk dat dit niet het geval is. Dit kan ook leiden tot een verlichting van de uitvoeringslasten voor bestuursorganen die eerder onbedoeld een vergunningplicht hebben verondersteld. Deze aanvulling komt ook de kwaliteit van toezicht en handhaving op de naleving van artikel 22.27, onder f, van de bruidsschat ten goede.

In de artikelsgewijze toelichting (Staatscourant 2024 nr. 17658, 29 mei 2024, p. 7 en 8) is het volgende te lezen. Deze aanvulling op artikel 22.27 van de bruidsschat strekt tot verduidelijking van de eisen die voor de situering van vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen onder f, onder 2 en 3, van dat artikel zijn gesteld. Artikel 22.26 van de bruidsschat bevat het verbod om zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Artikel 22.27 van de bruidsschat wijst een aantal bouwwerken aan waarop dat verbod niet van toepassing is. Daarbij gaat het onder andere om erf- en perceelafscheidingen (artikel 22.27, onder f van de bruidsschat). Deze zijn vergunningvrij als aan een aantal eisen wordt voldaan. Het gaat hier onder meer om de in artikel 22.27, onder f, onder 2, van de bruidsschat gestelde eis dat de afscheiding moet zijn geplaatst op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat en de in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat gestelde situeringseis voor de ligging van de (denkbeeldige) lijn waarachter vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen moeten zijn gelegen. Met de regeling in de bruidsschat over deze vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen (hoger dan 1 m, niet hoger dan 2 m) is een beleidsneutrale omzetting van artikel 2, onder 12, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) beoogd. Daarbij is met de in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat gestelde situeringseis in een vervangende regeling voorzien voor de situeringseisen ‘achter de voorgevelrooilijn’ en ‘op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied’ zoals die voorheen in artikel 2, onder 12, onder b, onder 2 en 3, van bijlage II bij het Bor waren gesteld. De lijn waarachter erf- en perceelafscheidingen met een hoogte van 1 tot 2 m vergunningvrij kunnen worden opgericht is in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat omschreven als ‘de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied’.

Inmiddels is gebleken dat deze nieuwe omschrijving van de lijn in de praktijk tot verwarring leidt, met name als het gaat om het verloop van de lijn aan de zijkant en vervolgens aan de achterkant van het gebouw. Onvoldoende wordt herkend dat met de omschrijving van de lijn geen wijzigingen ten opzichte van de regeling onder het Bor zijn beoogd en wordt soms ten onrechte een vergunningplicht verondersteld. Om hierover duidelijkheid te bieden wordt de omschrijving van de lijn nader aangevuld, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van ‘achtererfgebied’. De methodiek om de ligging van het achtererfgebied te bepalen is namelijk dezelfde als de methodiek voor het bepalen van de ligging van de in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat bedoelde lijn. Met de toevoegingen ‘vanaf daar’ in samenhang met ‘zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen’ wordt buiten twijfel gesteld dat de lijn bij bijvoorbeeld hoekwoningen eerst langs de voorgevel van het gebouw loopt en vervolgens langs de zijgevel mee de hoek om loopt. In verband met de verduidelijking van de ligging van de lijn wordt artikel 22.27, onder f, onder 2 en 3, van de bruidsschat verder aangevuld wat betreft de aard van het gebouw waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie moet staan. Tot uitdrukking wordt gebracht dat het hierbij moet gaan om een hoofdgebouw. Hieronder moet op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de bruidsschat worden verstaan een hoofdgebouw zoals gedefinieerd in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Weliswaar is de eis dat sprake moet zijn van een hoofdgebouw – en dus niet alleen ‘een gebouw’ – naar de letter een wijziging ten opzichte van de regeling in artikel 2, onder 12, van bijlage II bij het Bor, die ook uitging van de koppeling aan een gebouw. Materieel gold de eis dat sprake moet zijn van een hoofdgebouw echter ook al onder dat regime. Toen vloeide die eis impliciet voort uit de begripsomschrijving van ‘erf’ en de koppeling aan de ligging achter de voorgevelrooilijn zoals die waren opgenomen in die regeling.

Artikel delen