Op 2 juli 2025 deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een zaak tussen de VvE Klapwijkse Pier 4 en 5 en de gemeente Lansingerland. De VvE had de gemeente gevraagd om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast door verkeer op de Klapwijkseweg (N472). De Afdeling is echter van oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat de Wet geluidhinder in deze zaak geen bevoegdheid tot handhaving oplevert.

De VvE bestaat uit eigenaren van appartementen langs de Klapwijkseweg, een drukke provinciale weg. Door recente bouwontwikkelingen in de buurt zou het verkeer op de N472 zijn toegenomen, wat leidde tot hogere geluidsniveaus. Het college van burgemeester en wethouders weigerde echter om handhavend op te treden, omdat de Wet geluidhinder (Wgh) volgens het college geen grondslag biedt om handhavend op te treden. De VvE ging in bezwaar, maar ook dat werd afgewezen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:576, onder 3.2), moeten de in de Wgh genoemde geluidswaarden door het bevoegd gezag in acht worden genomen bij het nemen van ruimtelijke besluiten zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of over de aanleg en reconstructie van wegen, maar kan uit de systematiek van de Wgh geen bevoegdheid tot handhaving van geluidgrenswaarden los van dergelijke ruimtelijke besluiten worden afgeleid. De normen uit de Wgh bieden dus alleen bescherming wanneer als gevolg van een ruimtelijk besluit niet meer aan de geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan, maar niet wanneer als gevolg van, bijvoorbeeld, de groei van het verkeer ter plaatse niet meer wordt voldaan aan eerder vastgestelde hogere geluidgrenswaarden.
Daarnaast stelde de VvE dat het college maatregelen had moeten nemen op basis van het zorgvuldigheidsbeginsel, bijvoorbeeld door het aanbrengen van stil asfalt of het aanpassen van de weg. De Afdeling volgde echter het standpunt van het college dat het zorgvuldigheidsbeginsel geen zelfstandige grondslag biedt voor handhaving. Uit artikel 5:4 van de Awb volgt namelijk dat de bevoegdheid om handhavend op te treden alleen bestaat voor zover deze bij of krachtens de wet is verleend. Dit betekent dat een handhavingsgrondslag in de wet moet staan. Het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 3:2 van de Awb, biedt niet een dergelijke grondslag voor handhaving.
De VvE verwees ook naar de omgevingsvergunning voor de bouw van de appartementen, waarin een hogere geluidswaarde was toegestaan. De VvE betoogde dat de huidige geluidsniveaus boven die toegestane waarde liggen en dat handhaving dus noodzakelijk is. De Afdeling oordeelde echter dat de omgevingsvergunning geen grondslag biedt voor handhaving, aangezien de appartementen waren gebouwd volgens de goedgekeurde geluidsnormen en de verkeersdrukte sindsdien was toegenomen.
De Afdeling verklaart het beroep van de VvE ongegrond. De Wet geluidhinder biedt geen grondslag voor handhaving. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel en de omgevingsvergunning bieden geen grondslag voor handhavend optreden.