In deze flits is enkele weken geleden een signalering van de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober jl. opgenomen (ECLI:NL:RVS:2025:5090). Deze ging over de intrekking van een natuurvergunning, die onder het systeem van de PAS was verleend.

De uitspraak van 12 november 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5426 gaat over dezelfde materie en de Afdeling volgt ook dezelfde lijn.
De Afdeling formuleert het nog eens helder: bij een verzoek om intrekking van een natuurvergunning ligt niet de vraag voor of een toestemming kan worden verleend voor bepaalde activiteiten op grond van artikel 6, derde lid, van de Hrl maar of het intrekken van een natuurvergunning nodig is op grond van artikel 6, tweede lid, van de Hrl omdat sprake is van een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van de natuurwaarden waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen en de activiteiten die zijn toegestaan met die natuurvergunning een bijdrage leveren aan die (dreigende) verslechtering of significante verstoring van deze natuurwaarden. In dat kader kan het niet of in kleine mate overschrijden van de KDW één van de argumenten zijn van het bevoegd gezag, samen met het onderbouwen van de gebiedsspecifieke kenmerken en het inzichtelijk maken welke passende maatregelen (zullen) worden getroffen, dat intrekking van een natuurvergunning niet nodig is.
In deze zaak heeft het college met een aanvullende motivering voldoende onderbouwd dat intrekking op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb niet nodig is.
Tenslotte, oordeelt de Afdeling in deze kwestie: dát er een academisch-wetenschappelijke discussie gaande is over het model dat onderdeel uitmaakt van de methode van totstandkoming van de landelijke KDW’s maakt niet dat uitgegaan moet worden van de uitkomsten van het zogenaamde DOREN-model dat nog in ontwikkeling is. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de KDW op dit moment het best beschikbare instrument is.