Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Gemeenteraad moet bij besluitvorming over vestigen voorkeursrecht zorgvuldige belangenafweging maken

De Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in zijn uitspraak van 10 oktober 2025 (ECLI:NL:RBOBR:2025:6266) dat het in art. 3:4 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel met zich meebrengt dat de gemeenteraad (“raad”) bij zijn besluitvorming over het vestigen van een voorkeursrecht ook rekening moet houden met persoonlijke omstandigheden en individuele belangen van grondeigenaren en zakelijk gerechtigden.

22 October 2025

Jurisprudentie – Samenvattingen

Daarmee verwerpt de rechtbank het door de raad ingenomen standpunt dat een dergelijke belangenafweging onder de Omgevingswet (“Ow”), evenals onder het voorheen toepasselijke regime van de Wet voorkeursrecht gemeenten (“Wvg”), pas op een later moment aan de orde kan zijn, namelijk in het kader van de voorgenomen vervreemding van de betrokken gronden aan de gemeente. De rechtbank overweegt dat de raad op grond van art. 9.1 Ow bevoegd is tot vestigen van een voorkeursrecht. Bij het gebruik van deze (beleidsvrije) bevoegdheid moet de raad op grond van art. 3:4, eerste lid, Awb de betrokken belangen afwegen. Daarbij is het rechtsgevolg van de vestiging van het voorkeursrecht van belang: een eenmaal gevestigd voorkeursrecht verplicht een grondeigenaar om de gemeente in de gelegenheid te stellen de betrokken gronden te verkrijgen, voordat deze aan een ander kunnen worden vervreemd (de aanbiedingsplicht van art. 9.7 Ow). Naar het oordeel van de rechtbank vormen de individuele belangen van de betrokken grondeigenaren en hun persoonlijke omstandigheden belangen en omstandigheden die de raad op grond van art. 3:4, eerste lid, Awb moet betrekken bij de afweging om het voorkeursrecht te vestigen. Het standpunt van de raad dat hij bij de vestiging van het voorkeursrecht op geen enkele manier met de individuele belangen van eisers rekening hoeft te houden, omdat de Ow daarin al heeft voorzien en de afweging over het individuele belang heeft verschoven naar de aanbiedingsprocedure, is volgens de rechtbank dan ook niet juist. Weliswaar voorziet de Ow op zichzelf in toereikende uitzonderingen op de aanbiedingsplicht en in een aanbiedingsprocedure die met rechtsbescherming is omkleed (par. 9.2.2, 9.2.3 en 9.2.4 Ow); dat wil niet zeggen dat de raad in een bijzonder geval niet in aanvullende uitzonderingen kan voorzien, aldus de rechtbank. Omdat de tekst en het systeem van de regeling van de Ow duidelijk zijn, ziet de rechtbank uit een oogpunt van rechtszekerheid geen aanleiding om de parlementaire geschiedenis van de Ow bij haar oordeel te betrekken. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om in te gaan op de rechtspraak die is ontwikkeld onder de Wvg.

Artikel delen