In drie uitspraken van 13 oktober 2025 (ECLI:NL:RBOVE:2025:6024, ECLI:NL:RBOVE:2025:6025 en ECLI:NL:RBOVE:2025:6026) oordeelt de Rechtbank Overijssel dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) niet alleen bevoegd was tot het opleggen van maatwerkvoorschriften aan een asfaltcentrale om te voorzien in een controlesysteem met emissiemetingen voor een bepaalde categorie (MVP1) zeer zorgwekkende stoffen (“ZZS”) die de fabriek uitstoot, maar ook bevoegd was om met een last onder dwangsom handhavend op te treden tegen de overschrijding van de emissiegrenswaarde van deze en een andere categorie (MVP2) ZZS.

In alle drie de zaken bestreed de fabriek onder meer dat voor de getroffen bestuurlijke maatregelen een toereikende wettelijke grondslag voorhanden zou zijn: omdat voorafgaand aan de vaststelling van de toegepaste bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (“Abm”) en het Besluit activiteiten leefomgeving (“Bal”) conform de SMB-richtlijn (Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001) geen plan-milieueffectrapportage (“plan-mer”) dan wel een plan-milieueffectrapportage-beoordeling (“plan-mer-beoordeling”) was opgesteld, zouden deze bepalingen verbindende kracht missen. De rechtbank gaat niet mee in dit betoog. Zij overweegt dat voor de toepasselijkheid van de SMB-richtlijn is vereist dat een regeling inhoudelijk het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten als bedoeld in bijlage I of II van de mer-richtlijn (Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011). Dit betekent volgens de rechtbank dat de regeling voldoende gedetailleerde en richtinggevende regels moet bevatten over de inhoud, voorbereiding of uitvoering van projecten. De artt. 2.7, tiende lid, en 2.8, vierde lid, Abm - de juridische basis waarop de maatwerkvoorschriften in dit geval rusten - voldoen niet aan die maatstaf. Zij bevatten volgens de rechtbank geen inhoudelijke normen over emissies of projectkenmerken, maar bieden het bevoegd gezag ruimte om toezicht te houden op de controle van emissies (niet op de emissies zelf) en maatwerkvoorschriften te stellen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van kaderstellende regels in de zin van de SMB-richtlijn. Hetzelfde geldt voor art. 2.5, eerste lid, Abm dat generieke emissiegrenswaarden bevat voor een breed scala aan inrichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat deze bepaling, al dan niet in samenhang met andere normen, een sturende werking heeft (zoals dat wel het geval was bij de windturbinebepalingen uit het Abm (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 juni 2001, ECLI:NL:RVS:2021:1395) en vormt deze bepaling niet samen met andere normen een geïntegreerd normatief kader dat de inhoudelijke contouren van projecten bepaalt. Ook bij art. 5.30 Bal - dat emissiegrenswaarden bevat voor stoffen die vrijkomen bij emissie in de lucht - is dit volgens de rechtbank niet het geval. De rechtbank concludeert dat voornoemde bepalingen geen kaderstellend plan of programma vormen in de zin van de SMB-richtlijn, zodat het ontbreken van een plan-mer of plan-mer-beoordeling niet leidt tot de onverbindendheid ervan.