Rechtbank Noord-Nederland
2 oktober 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:3862
Vergunninghouder heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor een viskraam. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor een viskraam voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’.

Volgens het college is de legalisatie van de viskraam niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voor het aspect geurhinder verwijst het college ter onderbouwing van zijn standpunt naar het onderzoek dat de RUD in de bezwaarprocedure heeft gedaan. Daaruit volgt dat ruimschoots wordt voldaan aan de richtafstand voor geur van 10 meter, die geldt op grond van de brochure 'bedrijven en milieuzonering' (VNG). De conclusie v.d. RUD dat geen sprake is van geuroverlast neemt het college over. Verder voldoet de viskraam aan de eisen uit het Activiteitenbesluit (Abm), dat er geen andere objectieve gegevens aangevoerd zijn die overlast aannemelijk maken en dat er sinds 2014 geen meldingen over geuroverlast zijn gedaan.
De rb. stelt vast dat de RUD, naar aanleiding van eisers bezwaren dat zij regelmatig geuroverlast ervaren van de viskraam, een bureauonderzoek heeft gedaan en géén praktijkonderzoek. In het bureauonderzoek gaat de RUD uit v.d. richtafstanden uit de VNG-brochure.
De richtafstanden uit de VNG-brochure kunnen een hulpmiddel zijn om te bepalen of ter plaatse van woningen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hoewel het college in beginsel uit mag gaan van de v.d. relevante richtafstand uit de VNG-brochure wordt aangehouden, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak niet kon worden volstaan met het overnemen van de conclusie uit het bureauonderzoek en de verwijzing naar de richtafstanden. Daarbij neemt de rb. in aanmerking dat de aanleiding voor dat onderzoek nu juist was dat eisers hadden aangevoerd regelmatig geuroverlast te ervaren.
De rb. neemt daarbij ook in aanmerking dat het college niet duidelijk heeft kunnen maken of de viskraam voldoet aan het Abm en over de geurbeperkende maatregelen die in verband daarmee zijn genomen. Tenslotte neemt de rb. bij haar oordeel in aanmerking dat na het bestreden besluit meerdere overtredingen met betrekking tot geur zijn geconstateerd en handhavingsbesluiten zijn genomen. De rb. acht het daarom niet onaannemelijk dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van geuroverlast.
De conclusie dat er geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder en dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening wordt niet gedragen door het besluit. Dat er volgens het college geen andere objectieve gegevens aangevoerd zijn die overlast aannemelijk maken en sinds 2014 geen meldingen over geuroverlast zijn gedaan maakt dat niet anders, of dat nu wel of niet klopt.