Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom potentieel zeer zorgwekkende stoffen (pZZS) en stoffen van vergelijkbare zorg in dit geval op grond van het voorzorgsbeginsel moeten worden behandeld als ZZS. Een aantal voorschriften over afvalstoffen dient daarom (gedeeltelijk) te worden vernietigd, evenals twee voorschriften over geluid, een voorschrift over geur en een voorschrift over lucht.

Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen (ECLI:NL:RBDHA:2023:3302) heeft het college de bevoegdheid om stoffen waarvan wetenschappelijk vaststaat dat die voldoen aan één of meer van de voorwaarden of criteria van artikel 57 REACH-verordening, te classificeren als ZZS. Het college heeft milieutechnische beoordelingsruimte bij de evaluatie van de wetenschappelijke gegevens die de conclusie onderbouwen dat wordt voldaan aan die voorwaarden of criteria.
In deze zaak gaat het echter ook om stoffen waarvan (nog) niet wetenschappelijk vaststaat dat deze voldoen aan één of meer van de criteria of voorwaarden uit artikel 57 van de REACH-verordening. Met de algemene opmerkingen in de omgevingsvergunning is immers beoogd om ook pZZS en stoffen van vergelijkbare zorg te behandelen als waren zij ZZS. De vraag ligt voor of het college deze stoffen uit voorzorg mag gelijkstellen met ZZS, in anticipatie op een definitieve kwalificatie als ZZS.
Voor zover Shell in algemene zin betoogt dat het niet mogelijk is om met toepassing van het voorzorgsbeginsel voorschriften aan een omgevingsvergunning als hier aan de orde te verbinden, volgt de rb. dit niet. De rb. heeft eerder in vergelijkbare zaken overwogen dat zij het college begrijpt om met het oog op het belang van de bescherming van het milieu strenge eisen te stellen aan de emissies van pZZS en stoffen van vergelijkbare zorg. De rb. begrijpt ook de wens v.h. college om daarmee veiligheidshalve niet te wachten tot het moment waarop wetenschappelijke zekerheid bestaat dat een stof een ZZS is. Het door het college ingeroepen voorzorgsbeginsel kan ruimte bieden om de uitstoot van pZZS en stoffen van vergelijkbare zorg te beperken, ook indien de ZZS-status van deze stoffen nog niet formeel is vastgesteld.
Onvoldoende is echter gemotiveerd waarom pZZS in dit geval op grond van het voorzorgsbeginsel moeten worden behandeld als ZZS. Dat betekent dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vergunningvoorschriften, voor zover die zien op verplichtingen in verband met pZZS en stoffen van vergelijkbare zorg, noodzakelijk waren in het belang van de bescherming van het milieu.
Gelet op art. 2.22, lid 2 en art. 2.14, lid 3 Wabo, mochten deze voorschriften niet aan de omgevingsvergunning worden verbonden.