De Rechtbank Limburg oordeelt in zijn uitspraak van 8 september 2025 (ECLI:NL:RBLIM:2025:8793) dat het dagelijks bestuur van het waterschap (“waterschap”) eisers weliswaar terecht hebben aangemerkt als overtreder van het in art. 6.2, eerste lid, onder a, Waterwet neergelegde verbod om stoffen zonder voorafgaande toestemming in een oppervlaktewaterlichaam te lozen, maar dat de opgelegde lasten onder dwangsom ter voorkoming van herhaling te algemeen en te ruim zijn geformuleerd.

De rechtbank overweegt dat een last ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding volgens vaste Afdelingsrechtspraak kan worden opgelegd, als een overtreding heeft plaatsgevonden en gevaar voor herhaling voor de hand ligt (vgl. de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571). Daarbij spelen verschillende omstandigheden op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien een rol die een beeld geven van (i) de mate van continuïteit in de aan de orde zijnde overtredingen, zoals de aard van de overtreding, de mate van overeenkomst – bijvoorbeeld wat betreft de plaats ervan – met de eerdere geconstateerde overtredingen en het tijdsverloop sinds die overtreding, en (ii) de aard van de overtreding, waarbij onder meer van belang is dat het gaat om overtredingen van hetzelfde voorschrift met dezelfde strekking. Om tot de conclusie te komen dat de last strekt ter voorkoming van herhaling, is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn kunnen worden gesteld met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtreding. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de opgelegde lasten onvoldoende concreet op de geconstateerde overtredingen toegespitst en onvoldoende duidelijk. De rechtbank toont in dit geval begrip voor de keuze van het waterschap voor een ruime last met een deels preventief karakter: het betreffende bedrijf heeft volgens het waterschap zijn lozingssituatie al jaren niet op orde en de illegale lozingen leiden steeds opnieuw tot verdere aantasting van het betrokken oppervlaktewater. Tegelijkertijd vereist het rechtszekerheidsbeginsel volgens de rechtbank dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen of in dit geval herhaling van een overtreding te voorkomen (vgl. de Afdelingsuitspraken van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1218, 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:169 en 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2795). Daarbij dient de overtreder bovendien een keuze te worden gelaten ten aanzien van de middelen die hij wenst toe te passen om aan die overtreding een einde te maken of herhaling van een overtreding te voorkomen (vgl. de Afdelingsuitspraken van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2303 en van 20 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI1247). Omdat de last enkel het verbod van overtreding van art. 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, Waterwet inhoudt en de enige concretisering eruit bestaat dat het om lozing in het betrokken oppervlaktewater gaat, is het naar het oordeel van de rechtbank voor eisers onvoldoende duidelijk op welke lozingen de last ziet en welke maatregelen eisers moeten treffen om aan de last te voldoen. Zelf voorziend in de zaak (art. 8:72, derde lid, onder b Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) vernietigt de rechtbank de lasten onder dwangsom en de daarop gebaseerde invorderingsbesluiten. De rechtbank realiseert zich dat eisers als gevolg hiervan de dans ontspringen, maar dat is volgens de rechtbank een gevolg van de juridisch onjuiste keuze die het waterschap heeft gemaakt om op deze wijze handhavend op te treden.