Appellanten zijn eigenaar van een perceel wat de bestemming “Bos” heeft. Een deel van het perceel heeft daarnaast de functieaanduiding ‘recreatiewoning’. Op grond van het bestemmingsplan mag binnen het bouwvlak ter plaatse van deze functieaanduiding een recreatiewoning worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 80 m2. In een brief van 12 maart 2018 heeft het college laten weten om, vooruitlopend op een aanpassing van de bouwregels in het bestemmingsplan, mee te werken aan een vergroting van het totale recreatieve oppervlak tot 100 m2.
Appellanten hebben op het perceel binnen de functieaanduiding ‘recreatiewoning’ een recreatiewoning van 95.4 m2 en een overkapping van 14,7 m2 gebouwd. Daarnaast staat er, buiten de functieaanduiding ‘recreatiewoning’ een bijgebouw van 20 m2.
Het college stelt dat zowel de overkapping en het bijgebouw zonder omgevingsvergunning gebouwd zijn en dat de recreatiewoning in afwijking van de daarvoor verleende vergunning is gebouwd. Hierdoor zou artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zijn overtreden. Het college heeft een dwangsom opgelegd om de bebouwing op het perceel terug te brengen tot 100 m2.
Appellanten voeren een vijftal gronden aan, de drie voornaamste gronden worden hieronder samengevat.
Appellanten stellen dat het bijgebouw zonder omgevingsvergunning gebouwd mocht worden omdat het bijgebouw voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, van bijlage II van het Bor. Volgens dit artikel is een bijgebouw onder bepaalde voorwaarden vergunningsvrij als het in het achtererfgebied staat. Het bijgebouw in deze zaak staat op het deel van het perceel zonder de functieaanduiding ‘recreatiewoning’, maar wordt gebruikt ten dienste van de recreatiewoning. Het bestemmingsplan verbiedt echter om dit deel van het perceel ten dienste van het hoofdgebouw, de recreatiewoning, te gebruiken. De definitie ‘erf’ uit het Bor vereist dat het gebruik van het erf in lijn is met het bestemmingsplan. Nu dit gebruik niet in lijn is met het bestemmingsplan is er hier geen sprake van een erf, en ook niet van een achtererfgebied. Nu er geen sprake is van een achtererfgebied, concludeert de Afdeling dat het bijgebouw niet voldoet aan de vergunningsvrije voorwaarden en er een vergunning voor nodig was.
Appellanten stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van de overkapping. Volgens appellanten volgt uit de tekening bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de recreatiewoning dat de overkapping deel uitmaakte van het bouwplan van de recreatiewoning. Voor dit bouwplan is een vergunning verleend. Het college stelt dat de overkapping alleen op de bouwtekening staat om aan te geven dat die zonder vergunning kon worden gebouwd. De Afdeling oordeelt dat, omdat de bouwtekening onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, er voor de overkapping een omgevingsvergunning is verleend. Dit betekent echter niet dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd wordt, nu de last niet dwingt tot het afbreken van de vergunde overkapping, maar tot de verkleining van het bebouwde oppervlakte tot 100m2.
Daarnaast betogen appellanten dat handhaven onevenredig is. Appellanten waren onder de veronderstelling dat de recreatiewoning conform het destijds geldende bestemmingsplan en de verleende vergunning gebouwd was. In de praktijk is echter gebleken dat de recreatiewoning geen 80 m2 is, maar 95.4 m2. Appellanten stellen dat er hierom moet worden uitgegaan van een grootte van 80 m2 voor de recreatiewoning in plaats van de feitelijke grootte. Uitgaande van de grootte van 80m2 van de recreatiewoning, en 20 m2 van het bijgebouw, is er volgens appellanten geen overschrijding van de totaal toegestane oppervlakte van 100 m2.
De Afdeling concludeert dat de handhaving hier niet onevenredig is. Het bijgebouw is immers zonder de benodigde omgevingsvergunning gebouwd en de recreatiewoning is in afwijking van de vergunning gebouwd. De eventuele fout van de aannemer om de recreatiewoning niet in lijn met de vergunning te bouwen is een zaak tussen appellanten en de aannemer en kan niet aan het college worden tegengeworpen.
Het college verklaart het hoger beroep ongegrond.