Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Uitspraak in zaak afzetting pand met olievaten

In het mooie Rheden had appellant gronden naast haar pand aan de Schoolweg in Rheden – die juridisch haar eigendom zijn – afgezet met olievaten en bordjes "eigen terrein". Het college van burgemeester en wethouders legde haar bij besluit van 13 december 2021 een last onder dwangsom op, omdat deze afzetting de vrije toegankelijkheid van de openbare weg zou belemmeren.

15 May 2025

Samenvatting

Samenvatting
Volgens het college werd hiermee in strijd gehandeld met:

-              Artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet: dit artikel verplicht eigenaren van gronden die deel uitmaken van een openbare weg om het gebruik daarvan door verkeer te dulden en;

-              Artikel 2:10A, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: ‘APV’) Rheden: dit verbiedt het anders gebruiken van de openbare weg dan voor de publieke functie, zonder vergunning.

Bij besluit van 2 augustus 2022 handhaafde het college dit genomen besluit, waarna ook de rechtbank in beroep dit besluit in stand hield.

Appellant was het echter niet eens met de uitspraak van de rechtbank in ging in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.  Volgens appellant vervult het pad naast haar pand geen functie voor het afwikkelen van openbaar verkeer. De Afdeling stelde vast dat het terrein, ondanks privé-eigendom, feitelijk onderdeel is van de openbare weg. Dit wordt beoordeeld op basis van aard en inrichting van het terrein: er ligt een voetgangersstrook, direct grenzend aan de gevel van het pand, die als zodanig ook gebruikt wordt. Dat maakt het volgens de Wegenwet een openbare weg, waarop het publiek recht van overpad heeft. Doordat de olievaten de doorgang belemmeren, wordt het terrein niet langer overeenkomstig zijn publieke functie gebruikt. Daarvoor was geen vergunning verleend, waarmee in strijd met de APV werd gehandeld.

Daarnaast stelde appellant dat zij niet hoefde te bewijzen dat de gronden niet voor de afwikkeling van openbaar verkeer wordt gebruikt. Volgens de Afdeling volgt echter uit vaste jurisprudentie dat het bestuursorgaan eerst aannemelijk moet maken dat het terrein een openbare functie vervult. Dat heeft het college gedaan. Vervolgens is het aan appellant om die stelling gemotiveerd te betwisten, wat appellante onvoldoende heeft gedaan volgens de Afdeling.

Tot slot stelde appellant dat handhavend optreden onevenredig zou zijn, er had een belangenafweging moeten plaatsvinden. De Afdeling toetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in de Harderwijk-uitspraak (ECLI:NL:RVS:2022:285) en verder uitgewerkt in latere jurisprudentie. In beginsel moet bij een overtreding handhavend worden opgetreden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zoals concreet zicht op legalisatie) Appellante] beriep zich enkel op haar eigendomsrecht, maar dat werd onvoldoende zwaarwegend geacht om van handhaving af te zien – zeker omdat de feitelijke situatie al sinds 1971 ongewijzigd was.

Het hoger beroep is ongegrond. De opgelegde last onder dwangsom blijft daarmee in stand.

Artikel delen