Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Omzettingsvergunning en woningvorming

Appellant A vroeg op 23 maart 2020 een omzettingsvergunning aan voor het omzetten van zijn woning in Amsterdam van één zelfstandige woonruimte naar zes onzelfstandige woonruimten. Het college verleende de vergunning op 9 juli 2020.

25 June 2025

Samenvatting

Samenvatting

Na bezwaar van appellant B herzag het college het besluit op 25 mei 2021 waarbij is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. De aan de omzettingsvergunning verbonden voorwaarden en voorschriften weken af van artikel 3.3.13 van de Huisvestingsverordening 2020, dit terwijl de Huisvestingswet 2024 alleen toestaat dat voorwaarden en voorschriften worden gesteld die in de huisvestingsverordening worden genoemd. De bezwaarschriftencommissie heeft daarom geadviseerd om de aan de omzettingsvergunning verbonden voorwaarden en voorschriften te scharppen en nieuwe voorwaarden en voorschriften te verbinden aan de omzettingsvergunning, zodat deze in lijn zijn met de Huisvestingsverordening 2020. Dit omdat conform artikel 5.1, derde lid, van de Huisvestingsverordening 2020 moest worden getoetst aan de regels zoals die golden ten tijde van de aanvraag. Het college heeft het advies van de bewaarschriftencommissie bij besluit van 25 mei 2021 overgenomen. De uitspraak van de rechtbank, de relevante beroepsgronden en het oordeel van de Afdeling zullen hierna kort besproken worden.

Uitspraak van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat het college bij de beoordeling van de omzettingsaanvraag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de criteria voor woningvorming zoals omschreven in artikel 3.1.1, onderdeel d, van de Huisvestingsverordening 2020. De aanvraag van appellant A betreft woningvorming, wat het college ter zitting erkende. Onder verwijzing naar Afdelingsuitspraak van 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2778) stelt de rechtbank vast dat het college heeft nagelaten om een besluit te nemen over de vergunning voor woningvorming. Artikel 3.3.15, eerste lid, onder a, van de verordening vereist dat nieuw te vormen woonruimten zelfstandig zijn. Aangezien de gevormde ruimten onzelfstandig zijn, is de rechtbank van oordeel dat woningvorming hier niet toegestaan, aangezien de gevormde nieuwe woonruimten onzelfstandig zijn.

Hoger beroep college

Het college heeft bij brief van 26 april 2023 incidenteel hoger beroep ingesteld op grond van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De aangevoerde gronden waren gelijk aan die van appellant A. Volgens vaste rechtspraak (o.a. ECLI:NL:RVS:2017:2912) is een incidenteel hoger beroep slechts toegestaan als reactie op een principaal hoger beroep, niet als ondersteuning daarvan. Gelet hierop behelst de brief van 26 april 2023 van het college geen incidenteel hoger beroep, maar een principaal hoger beroep. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedroeg de beroepstermijn zes weken (27 januari t/m 10 maart 2023). De indiening op 26 april 2023 was te laat, en nu het college geen geldige reden voor termijnoverschrijding heeft gegeven (artikel 6:11 Awb), verklaart de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Hoger beroep appellant A

Appellant A stelt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde omzettingsvergunning niet in stand heeft gelaten. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de ten tijde van de uitspraak geldende feiten en omstandigheden en het dan geldende recht (ECLI:NL:RVS:2021:2843). De rechtbank is gelet hierop terecht uitgegaan van de ten tijde van haar uitspraak geldende Huisvestingsverordening. Dat is de versie geldend van 16 januari 2023 tot 1 januari 2024. In deze versie van de Huisvestingsverordening bepaalt artikel 5.1, eerste lid, dat moet worden getoetst aan de regels ten tijde van de aanvraag (versie 1 jan. 2020 – 1 juli 2020), waarin geen vrijstelling gold voor woningvorming. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is voldaan aan de destijds geldende eis dat de te vormen woonruimten zelfstandig moeten zijn. Daarom was er geen grond om appellant A op zijn aanvraag van 23 maart 2020 een vergunning voor woningvormen te verlenen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 25 mei 2021 in stand te laten. Het betoog faalt.

Beslissing van de Afdeling

De Afdeling bevestigd de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaart het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk en verklaart het hoger beroep van appellant A ongegrond.

Artikel delen