Op 2 december 2025 is een uitspraak gepubliceerd van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2025:7592) over de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning onder de Omgevingswet (art. 5.40 Omgevingswet). In artikel 5.40 lid 2 onder b Ow is bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning kan intrekken op basis van artikel 5.40, tweede lid, aanhef en sub b van de Ow als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

De termijn van een jaar is een minimale termijn en geldt voor alle omgevingsvergunningen, tenzij in de vergunning zelf een langere termijn is gesteld. Onder de Ow is er dus nu één intrekkingstermijn van één jaar opgenomen voor alle soorten omgevingsvergunningen (waar in de Wabo eerst een termijn van 3 jaar gold en voor bepaalde andere activiteiten zoals bouwactiviteiten een termijn van 26 weken).
Verzoekers verwijten het college dat het heeft verzuimd om de omgevingsvergunning in te trekken. Niet in geschil is dat vergunninghoudster in ieder geval in de periode 2021-2024 geen gebruik heeft gemaakt van de omgevingsvergunning. Op grond daarvan komt aan het college de bevoegdheid toe om de omgevingsvergunning in te trekken. Vergunninghoudster heeft dit op de zitting ook niet betwist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college gezien artikel 5.40 Ow en haar beleid, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken een zogenoemde discretionaire bevoegdheid betreft. Er is sprake van een ‘kan-bepaling’ en het staat het college vrij om binnen bepaalde marges al dat niet van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken gebruik te maken. Een dergelijk besluit waarbij het college de nodige beleidsruimte heeft, kan door de bestuursrechter slechts terughoudend worden getoetst. Concreet betekent dit dat de rechtbank slechts het bestreden besluit kan vernietigen, indien zij tot het oordeel komt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het in redelijkheid de belangen van vergunninghoudster bij niet-intrekking van de omgevingsvergunning heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van verzoekers bij intrekking. Daarvan is geen sprake. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (ABRvS 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3583 en de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1492) volgt dat bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning het college alle relevante belangen moet inventariseren en afwegen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan vergunninghouder is toe te rekenen. Ook de omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning wel of niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is een relevante omstandigheid die in de afweging dient te worden betrokken.
In deze zaak heeft het college het algemeen belang en de belangen van de vergunninghouder (die zich verzetten tegen intrekking) in beeld gebracht en afgewogen tegen de door verzoekers genoemde belangen bij intrekking van de vergunning. Daarnaast mag het college op grond van zijn beleid bij de beoordeling betrekken dat een verleende omgevingsvergunning verouderd kan zijn. Tot intrekking wordt volgens het bestreden besluit enkel overgegaan als sprake is van een dringende reden, omdat een vergunninghouder erop moet kunnen vertrouwen dat een verleende vergunning haar rechtskracht behoudt. Het college ziet in het verouderd zijn van de omgevingsvergunning geen reden tot intrekking omdat het Bouwbesluit 2012 grotendeels integraal is overgeheveld naar het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl) en het Bbl nog steeds werkt met het rechtens verkregen niveau als een van de uitgangspunten. De rechtbank kan dit standpunt volgen.
Wettelijk kader
Daarbij geldt dat de omgevingsvergunning is verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) en inmiddels de Omgevingswet (Ow) geldt. Op grond van artikel 4.13 lid 1 Invoeringswet Ow is artikel 5.40 Ow van toepassing op een op grond van de Wabo verleende omgevingsvergunning. In artikel 5.40 lid 2 onder b Ow is bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning kan intrekken op basis van artikel 5.40, tweede lid, aanhef en sub b van de Ow als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. De termijn van een jaar is een minimale termijn en geldt voor alle omgevingsvergunningen, tenzij in de vergunning zelf een langere termijn is gesteld.
Verder heeft het college met ingang van 11 juli 2025 met betrekking tot het intrekken van een omgevingsvergunning beleidsregels ontwikkeld, waarin wordt ingegaan op de bevoegdheid van het college om vergunningen in te trekken. Dit beleid houdt in dat wanneer zich geen urgente en/of planologische belangen voordoen en gedurende een termijn van minimaal drie jaar na het onherroepelijk worden van de verleende vergunning geen begin is gemaakt met de vergunde activiteit, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het intrekken van de omgevingsvergunning. In het geval er een zienswijze tegen intrekking van de omgevingsvergunning is ingediend, wordt bekeken of de ingediende zienswijze aanleiding geeft tot het geven van een ruimere termijn waarbinnen een begin moet zijn gemaakt met het uitvoeren van de vergunde activiteit.
Discretionaire bevoegdheid
Verzoekers verwijten het college dat het heeft verzuimd om de omgevingsvergunning in te trekken.
Niet in geschil is dat vergunninghoudster in ieder geval in de periode 2021-2024 geen gebruik heeft gemaakt van de omgevingsvergunning. Op grond daarvan komt aan het college de bevoegdheid toe om de omgevingsvergunning in te trekken. Vergunninghoudster heeft dit op de zitting ook niet betwist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college gezien artikel 5.40 van de Ow en haar beleid, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken een zogenoemde discretionaire bevoegdheid betreft. Er is sprake van een ‘kan-bepaling’ en het staat het college vrij om binnen bepaalde marges al dat niet van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken gebruik te maken. Een dergelijk besluit waarbij het college de nodige beleidsruimte heeft, kan door de bestuursrechter slechts terughoudend worden getoetst. Concreet betekent dit dat de rechtbank slechts het bestreden besluit kan vernietigen, indien zij tot het oordeel komt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het in redelijkheid de belangen van vergunninghoudster bij niet-intrekking van de omgevingsvergunning heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van verzoekers bij intrekking. Daarvan is geen sprake. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
Belangenafweging
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (ABRvS 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3583 en de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1492) volgt dat bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning het college alle relevante belangen moet inventariseren en afwegen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan vergunninghouder is toe te rekenen. Ook de omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning wel of niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is een relevante omstandigheid die in de afweging dient te worden betrokken.
In deze zaak heeft het college het algemeen belang en de belangen van de vergunninghouder (die zich verzetten tegen intrekking) in beeld gebracht en afgewogen tegen de door verzoekers genoemde belangen bij intrekking van de vergunning.
Verzoekers hebben op de zitting benadrukt dat het college hun woonbelang onvoldoende heeft meegewogen want zij ervaren last van vergunninghoudster vanwege geluid, trillingen, stank en vrachtverkeer op 2 meter afstand van hun keuken. Ook hun belangen waaronder de negatieve uitstraling op de waarde en verkoopbaarheid van hun woning die een woonbestemming heeft en te koop staat, heeft het college volledig genegeerd.
De voorzieningenrechter overweegt dat het college in het bestreden besluit het woonbelang van verzoekers voldoende heeft meegewogen, maar dat leidt voor verzoekers niet tot gewenste resultaat, omdat het college terecht heeft overwogen dat de ruimtelijke toelaatbaarheid van de bedrijfslocatie al bij het bestemmingsplan is bepaald door het toekennen van een bedrijfsbestemming. Dat heeft het grootste waardedrukkend effect en niet het specifieke bouwplan. Het bouwplan vormt ruimtelijk gezien juist een verbetering doordat de bedrijfsactiviteiten (meer) inpandig kunnen plaatsvinden. Deze grond slaagt niet.
Verzoekers bestrijden verder het door het college genoemd belang van vergunninghoudster, te weten dat de bouwwerkzaamheden ondertussen zijn hervat, waaruit blijkt dat deze nog steeds gebruik wil maken van de verleende omgevingsvergunning. Volgens verzoekers hebben na het voornemen tot intrekking 17 maart 2025 namelijk alleen reactieve handelingen plaatsgevonden (betonstrook, rioolwerk en bouwbord). Dat is geen bouwstart in juridische zin. Vergunninghoudster heeft daarbij ook geen gerechtvaardigd belang meer omdat het bedrijf vanaf 1 januari 2025 is verhuisd naar Molenstraat 24 in Beers. De bedrijfswoning wordt enkel in privé gebruikt. Bovendien heeft het college in bezwaar de situatie ten onrechte ex nunc beoordeeld.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de stelling van verzoekers dat de bouwwerkzaamheden niet zijn hervat op 17 maart 2025 niet overeenkomt met het controlerapport van 19 maart 2025. Er is geconstateerd dat er bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Er was in ieder geval begonnen met het aanleggen van de fundering voor het bouwplan. Ten tijde van het bestreden besluit was vergunninghoudster -gelet op het constateringsrapport van de toezichthouder van 29 augustus 2025- zo goed als klaar met het resterende deel van de fundering voor het bouwplan. Ook de staalconstructie was inmiddels geplaatst en vergunninghouder heeft op zitting aangegeven voor het einde van het jaar klaar te zijn met de bouwwerkzaamheden. Daarna zal het bedrijf, dat nu tijdelijk is gevestigd aan de Molenstraat ten behoeve van de verbouwing, weer terugkeren. Hieruit blijkt dat vergunninghoudster alsnog binnen korte termijn de omgevingsvergunning heeft benut door de bouwwerkzaamheden te starten, dat deze ook in volle gang zijn en dat vergunninghoudster daarbij ook een belang heeft. In bezwaar heeft het college daarmee ook terecht rekening gehouden omdat uit vaste rechtspraak (ABRvS 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1825) volgt dat bij een heroverweging in bezwaar in beginsel een besluit genomen wordt op basis van de op dat moment aanwezige feiten en omstandigheden. Ook deze grond slaagt niet.
Ook hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ten aanzien van de aanwezigheid van beschermde diersoorten en eventuele evident privaatrechtelijke belemmeringen of dat de rapporten die behoren bij de omgevingsvergunning zijn verouderd, leidt niet tot het oordeel dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de omgevingsvergunningen in te trekken.
Voor zover verzoekers zich beroepen op een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat zij geen toestemming geven om aan hun zijde het bouwwerk te voltooien, heeft vergunninghoudster gesteld dat zij zich beroept op artikel 5:56 Burgerlijk Wetboek (ladderrecht) op grond waarvan verzoekers gehouden zijn om medewerking te verlenen om vanaf hun perceel de bouwwerkzaamheden te laten voltooien. Weliswaar hebben verzoekers aangegeven gewichtige redenen te hebben om dit te weigeren omdat zij bezig zijn met de verkoop van hun huis en op grond daarvan van mening zijn dat zij geen medewerking hoeven te verlenen aan het ladderrecht, maar daarover kan de bestuursrechter geen oordeel geven. Het is aan de burgerlijke rechter om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van een dergelijke weigering. De bestuursrechter kan een privaatrechtelijke belemmering enkel betrekken als deze evident is. Vergunninghouder heeft naar voren gebracht dat hij maar drie dagen gebruik zal maken van het ladderrecht. Nu in beginsel sprake is van een recht, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen is aangevoerd geen evidente privaatrechtelijke belemmering die ertoe leidt dat geen uitvoering kan worden gegeven aan de vergunning.
Verder heeft het college onderzoek gedaan en geconstateerd dat de door verzoekers genoemde diersoorten ter plaatse niet aanwezig zijn zodat dit geen belemmering is die in de weg staat aan de bouwwerkzaamheden.
Daarnaast mag het college op grond van zijn beleid bij de beoordeling betrekken dat een verleende omgevingsvergunning verouderd kan zijn. Tot intrekking wordt volgens het bestreden besluit enkel overgegaan als sprake is van een dringende reden, omdat een vergunninghouder erop moet kunnen vertrouwen dat een verleende vergunning haar rechtskracht behoudt. Het college ziet in het verouderd zijn van de omgevingsvergunning geen reden tot intrekking omdat het Bouwbesluit 2012 grotendeels integraal is overgeheveld naar het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl) en het Bbl nog steeds werkt met het rechtens verkregen niveau als een van de uitgangspunten. De rechtbank kan dit standpunt volgen.
Ook de vraag of het bouwwerk nog brandveilig in gebruik kan worden genomen, is een kwestie van handhaving indien dat niet het geval blijkt te zijn.
Gelet op de belangenafweging die het college heeft gemaakt en onder de omstandigheden van het geval dat vergunninghoudster de omgevingsvergunning heeft benut door de bouwwerkzaamheden te starten en dat deze ook in volle gang zijn, heeft het in redelijkheid kunnen besluiten dat de belangen van vergunninghoudster doorslaggevend waren. Het college heeft daarom in redelijkheid het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning kunnen afwijzen.
Verzoekers hebben ten slotte gesteld dat zij schade hebben geleden en de verder nog te lijden schade nader zal worden opgemaakt bij staat en dat deze verhaald zal worden op het college en vergunninghoudster. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek af. Verzoekers hebben hun verzoek niet nader onderbouwd en er is geen sprake van een onrechtmatig besluit. Er is dan ook alleen al daarom geen grondslag voor het vergoeden van schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Awb
Het verzoek om voorlopige voorzieningen wijst de voorzieningenrechter af. Het beroep is ongegrond.
Noot Y. Schönfeld
Eerder dit jaar zijn ook al uitspraken gedaan over het al dan niet intrekken van een ongebruikte omgevingsvergunning ex artikel 5.40 Ow. Zie: Rb. Gelderland 26 september 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:8026 en Rb. Den Haag 8 oktober 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17464.