Onder de Ow geldt specifiek overgangsrecht voor activiteiten die voor inwerkingtreding van de Ow niet vergunningplichtig waren maar onder de Ow nu wel vergunningplichtig zijn. Art. 4.14 Invoeringswet Ow bepaalt dat voor dergelijke activiteiten na inwerkingtreding van de Ow een omgevingsvergunning van rechtswege geldt. In principe voor een termijn van twee jaar maar in sommige gevallen, zoals voor een lozingsactiviteit, voor onbepaalde tijd.
Deze laatste situatie was aan de orde in een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam van 7 februari 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:1814). De uitspraak betreft een verzoek om voorlopige voorziening van Chemours tegen een aan haar door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat opgelegde last onder dwangsom wegens het zonder omgevingsvergunning verrichten van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam (art. 5.1 lid 2 onder c en onder 1 Ow, voorheen 6.2, lid 1 sub a Waterwet). De aangewezen lozingsactiviteit betreft in dit geval lozing van afvalwater vanuit een Seveso-inrichting (art. 3.50 en 3.51 lid 1 en lid 2 Bal). Uit metingen van Rijkswaterstaat blijkt dat Chemours PFAS-verbindingen loost. Enkele afvalstromen worden, zo volgt uit de uitspraak, gedekt door de aan Chemours onder het oude recht verleende watervergunning. Het lozen van PFOA en HFPO-DA is op grond van de watervergunning onder voorwaarden toegestaan. Chemours stelt dat de overige afvalstromen voorheen waren vrijgesteld op grond van het oude Abm en dat daarvoor op grond van het overgangsrecht dus een omgevingsvergunning van rechtswege voor is verleend, nu voor deze lozingen op grond van het Bal wel een omgevingsvergunningplicht geldt.
De voorzieningenrechter volgt het standpunt dat Chemours een omgevingsvergunning van rechtswege heeft verkregen voor de afvalstromen die voorheen onder het Abm vielen. Dit betekent echter niet, net als onder het oude recht, dat Chemours onbeperkt stoffen kan lozen die via die afvalstromen lopen. Voorop staat dat het lozen van stoffen op oppervlaktewateren op basis van het oude, maar ook het nieuwe recht, verboden is zonder vergunning. De vrijstellingen genoemd in het Abm hadden in beginsel betrekking op schoon water. Enige verontreiniging is toegestaan (NvT art. 3.3 Abm, Stb. 2007, 415, p. 224), maar in dit geval is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet sprake van enige verontreiniging maar van aanzienlijke verontreiniging. Dus geldt de hoofdregel dat het lozen van stoffen op het oppervlaktewater verboden is zonder vergunning. Er is dus sprake van een overtreding die niet gedekt wordt door de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.