De zaak draait om de vraag of de planschadevergoeding voor het windpark Spui correct is vastgesteld en, in het bijzonder, over de wijze van taxatie en de berekening van de wettelijke rente.
In 2016 is het windpark in werking getreden, bestaande uit vijf windmolens langs het spui. Appellanten stellen dat de windmolens tot geluidhinder in zijn woning leiden, waardoor zijn slaap wordt verstoord.
De appellanten stellen dat de in 2021 toegekende vergoeding (oorspronkelijk €27.800,-) onvoldoende rekening hield met de negatieve effecten van geluidsoverlast op hun woning. In 2022 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland de bezwaren die hierop zagen ongegrond verklaard.
De rechtbank van Den Haag heeft in 2023 de beroepen gegrond verklaard, en het originele besluit vernietigd.
Beide partijen gaan tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep.
Appellanten stellen dat de gezondheidseffecten van windmolens onmiskenbaar zijn, en verwijzen ter onderbouwing hiervan naar een TNO-rapport dat de beleving van omwonenden van windmolenparken beschrijft. De Afdeling oordeelt echter dat dit zowel subjectief is, als pas na het schadeveroorzakend besluit is gepubliceerd, en daarom niet meegenomen kan worden.
Een ander onderwerp van discussie is de waardevermindering. De appellanten verwijzen naar de stijging van huizenprijzen tussen 2016 en 2021. De vastgestelde waardevermindering is dus, aldus de appellanten, veel groter dan vastgesteld door het college in het originele besluit. De taxatierapporten die hieraan ten grondslag worden gelegd door de appellanten worden echter als onvoldoende beschouwd door de Afdeling, omdat ze niet inzichtelijk maken waarom de originele referentiepunten onjuist zijn.
De Afdeling concludeert dat de beroepen grotendeels ongegrond zijn. Op een punt over de wettelijke rente na, blijft het originele schadebedrag van 27.800 euro in stand.