Uit de Afdelingsuitspraak van 9 juli 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3103) volgt dat appellanten vanwege het eindigen van de geldigheidsduur van de verleende tijdelijke omgevingsvergunning geen procesbelang meer hebben bij een inhoudelijk oordeel over hun daartegen ingestelde hoger beroep, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

Het college van burgemeester en wethouders (“college”) had, in afwijking van het vigerende bestemmingsplan, een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tijdelijke voorziening voor het opslaan van de grond die vrijkwam bij bouw- en aanlegwerkzaamheden op het terrein van vergunninghouder. De Afdeling overweegt dat de geldingsduur van de omgevingsvergunning inmiddels is verstreken, hetgeen betekent dat appellanten in beginsel geen belang meer hebben bij de behandeling van hun hoger beroep. Dit kan volgens de Afdeling anders zijn als een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een omgevingsvergunning en de toetsing daarvan. Ook kan belang bij een beoordeling van het hoger beroep bestaan, indien appellanten stellen en tot op zekere hoogte aannemelijk maken schade te hebben geleden als gevolg van de omgevingsvergunning. Omdat de vergunninghouder onweersproken heeft verklaard geen plannen te hebben voor eenzelfde voorziening op de vergunde plek en appellanten hun gestelde schade - in de vorm van verminderde verkoop- en verhuurmogelijkheden van hun vastgoed als gevolg van een verslechterd vestigingsklimaat en gemaakte kosten voor het uitvoeren van een bodemonderzoek - onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, concludeert de Afdeling dat appellanten geen belang hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep.